In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen Oude Haven Vastgoed B.V. en Grolsche Bierbrouwerij Nederland B.V. over de opzegging van een huurovereenkomst voor bedrijfsruimte. De huurovereenkomst, die sinds 1 januari 1999 bestond, werd door Oude Haven opgezegd per 31 december 2018. Grolsch betwistte de opzegging en stelde dat deze nietig was, omdat de opzeggingsbrief niet aan Grolsch zelf was gericht en de gronden voor de opzegging ontbraken.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de opzegging inderdaad nietig was, omdat de opzeggingsbrief niet voldeed aan de eisen van artikel 7:294 BW, dat voorschrijft dat de gronden voor de opzegging vermeld moeten worden. De rechter oordeelde dat de vordering van Oude Haven om de huurovereenkomst te beëindigen op deze grond niet kon worden toegewezen. Bovendien werd het beroep van Oude Haven op de redelijkheid en billijkheid van Grolsch om de nietigheid van de opzegging te weerleggen, niet gehonoreerd, omdat Grolsch niet op de hoogte was van de redenen voor de opzegging op het moment van ontvangst van de brief.
De kantonrechter heeft de vordering van Oude Haven afgewezen en deze in de proceskosten veroordeeld. Dit vonnis benadrukt het belang van het correct volgen van de wettelijke vereisten bij het opzeggen van huurovereenkomsten en de rol van redelijkheid en billijkheid in dergelijke geschillen.