In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 april 2019 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] en [gedaagde] over de afwikkeling van de nalatenschap van de erflater, die op 20 december 2014 is overleden. De erflater had geen testament opgesteld en de nalatenschap omvatte onder andere een woning in Suriname en diverse bankrekeningen. [gedaagde], de broer van de erflater, heeft zich als executeur van de nalatenschap gedragen en heeft een bedrag van € 29.096,48 overgeboekt naar zijn eigen rekening, waarvan hij een deel heeft gebruikt om kosten te dekken die hij voor de erflater heeft gemaakt. [eiseres] vorderde dat [gedaagde] rekening en verantwoording zou afleggen over de nalatenschap en dat de nalatenschap conform deze verantwoording zou worden afgewikkeld. Subsidiair vorderde zij een bedrag van € 11.000,- van [gedaagde].
Tijdens de procedure werd duidelijk dat [gedaagde] een gepretendeerde vordering op de erflater had van € 12.500,-, die hij had verlaagd naar € 11.000,-. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] voldoende inlichtingen had verschaft over het ingehouden bedrag, maar dat de kern van het geschil lag in de vraag of deze vordering een bestanddeel van de nalatenschap was en of [gedaagde] deze zonder medeweten van de erfgenamen mocht verrekenen. De rechtbank concludeerde dat [eiseres] niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vorderingen, omdat de andere wettelijke erfgenaam, [naam 2], niet in de procedure was betrokken. Dit leidde tot de afwijzing van de vorderingen van [eiseres] en de veroordeling in de proceskosten.