ECLI:NL:RBROT:2019:3753

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 april 2019
Publicatiedatum
9 mei 2019
Zaaknummer
C/10/547699 / HA ZA 18-341
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • D.I. Hendriks
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over eigendom van een strook grond tussen twee percelen met beroep op verkrijgende en bevrijdende verjaring

In deze zaak, die zich afspeelt in Rotterdam, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over de eigendom van een strook grond die zich bevindt tussen hun percelen, Schouw 16 en Schouw 17. De eisers, [eiser 1] c.s., zijn sinds 15 augustus 2016 eigenaar van Schouw 17, terwijl de gedaagden, [gedaagde 1] c.s., sinds 20 mei 2011 eigenaar zijn van Schouw 16. De eisers vorderen onder andere een verklaring voor recht over de ligging van de erfgrens en de ontruiming van de strook grond door de gedaagden. De gedaagden voeren verweer en stellen dat zij door verkrijgende verjaring eigenaar zijn geworden van de strook grond, omdat zij deze al sinds 1979 in bezit hebben.

De rechtbank heeft de procedure in twee delen behandeld: in conventie en in reconventie. In conventie heeft de rechtbank vastgesteld dat de kadastrale grens tussen de percelen niet overeenkomt met de feitelijke situatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eisers voldoende belang hebben bij de vaststelling van hun eigendom van de strook grond. De rechtbank heeft de verjaringsverweren van de gedaagden beoordeeld, waarbij is vastgesteld dat de gedaagden niet aan de vereisten voor verkrijgende verjaring voldoen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de eisers de rechtmatige eigenaren zijn van de strook grond.

In reconventie hebben de gedaagden ook vorderingen ingesteld, maar de rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling, waarbij partijen in de gelegenheid zijn gesteld om hun standpunten verder toe te lichten. De rechtbank heeft partijen ook aangemoedigd om te overleggen over een mogelijke schikking, gezien de tijd en kosten die met een verdere procedure gemoeid zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/547699 / HA ZA 18-341
Vonnis van 10 april 2019
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

2.
[eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. T. Kroes te Utrecht,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. M. Cohen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. (in meervoud) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 maart 2018, met producties 1 tot en met 11;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie, met producties 1 tot en met 13;
  • de brief van de rechtbank van 15 augustus 2018, waarbij een comparitie van partijen is bepaald;
  • de zittingsagenda van 27 september 2018;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de akte houdende nadere toelichting alsmede overlegging producties van de zijde van [gedaagde 1] c.s., met producties 14 tot en met 16;
  • het proces-verbaal van comparitie van 8 november 2018;
  • een brief van 29 november 2018 namens [gedaagde 1] c.s. met een reactie op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser 1] c.s. zijn sinds 15 augustus 2016 eigenaar van het woonhuis met ondergrond, tuin en verdere aanhorigheden gelegen aan de Schouw 17 te [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [naam gemeente] , sectie D, nummer [nummer 1] , groot zeven are en zesenvijftig centiare (hierna: Schouw 17 ).
2.2.
[gedaagde 1] c.s. zijn sinds 20 mei 2011 eigenaar van het woonhuis met garage, vrijstaande schuur/berging, erf en tuin gelegen aan de Schouw 16 te [woonplaats] , kadastraal bekend als gemeente [naam gemeente] , sectie D, nummer [nummer 2] , groot vier are en negenenveertig centiare (hierna: Schouw 16). Op 12 februari 2018 hebben [gedaagde 1] c.s. een perceel gekocht grenzend aan de achterzijde van hun perceel, groot 80 centiare en kadastraal bekend als gemeente [naam gemeente] , sectie D, nummer [nummer 3] .
2.3.
De percelen Schouw 16 en Schouw 17 grenzen aan elkaar. [eiser 1] c.s. en [gedaagde 1] c.s. zijn dus buren.
2.4.
De percelen Schouw 16 en Schouw 17 zijn ontstaan in 1979 en hebben tussen 1979 en 11 augustus 1989 hun huidige kadastrale aanduiding gekregen. Uit het uittreksel van de kadastrale kaart (productie 4 bij dagvaarding) blijkt dat de kadastrale grens in een rechte lijn van de voorzijde tot aan de achterzijde van de percelen loopt, waarbij de erfgrens evenwijdig loopt aan en zich bevindt pal tegen de zijmuur van de woning van [gedaagde 1] c.s. (Schouw 16).
De percelen Schouw 16 en Schouw 17 zijn kadastraal als volgt geregistreerd:

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser 1] c.s. vorderen samengevat - voor zover mogelijk bij uitvoerbaar bij voorraad vonnis:
primair:
I. voor recht te verklaren dat de grens tussen de erven van partijen ligt als aangegeven op de kaart van het kadastrale veldwerk die als productie 4 bij de dagvaarding in het geding is gebracht, dan wel, indien de rechtbank van oordeel is dat de ligging van de grens tussen de erven onzeker is, de grens op de voet van artikel 5:47 BW te bepalen als aangegeven op bedoelde kaart;
II. [gedaagde 1] c.s. te veroordelen, tegen afdoende bewijs van kwijting, om binnen dertig dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis de op de bewuste strook grond, genoemd ‘achterstuk’ (als weergegeven in productie 4 en productie 8 bij deze dagvaarding), aangebrachte zaken en beplantingen, waaronder – doch daar niet toe beperkt – de gaasafscheiding, van die strook grond te verwijderen en verwijderd te houden en de strook grond leeg, gesaneerd en ontruimd ter vrije en algehele beschikking van [eiser 1] c.s. te stellen, een en ander opdat de eigendomsrechten van [eiser 1] c.s. op de strook grond zowel nu als voor de toekomst ten volle door [gedaagde 1] c.s. worden geëerbiedigd, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 5.000,00 per dag of gedeelte daarvan voor iedere keer dat [gedaagde 1] c.s. geheel of gedeeltelijk in gebreke mochten blijven om aan dit vonnis te voldoen;
III. [gedaagde 1] c.s. te veroordelen, tegen afdoende bewijs van kwijting, om binnen dertig dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis, de sleutels van de poortdeuren aan [eiser 1] c.s. ter hand te stellen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of gedeelte daarvan voor iedere keer dat [gedaagde 1] c.s. geheel of gedeeltelijk in gebreke mochten blijven om aan dit vonnis te voldoen;
subsidiair:
IV. de grens tussen de erven van partijen op de voet van artikel 5:47 BW te bepalen waarbij, indien aan [gedaagde 1] c.s. een gedeelte van het erf van [eiser 1] c.s. wordt toegekend, aan [eiser 1] c.s. op de voet van artikel 5:47 lid 3 BW een door de rechtbank in goede justitie te bepalen schadevergoeding wordt toegekend, met veroordeling van [gedaagde 1] c.s. om het toe te kennen bedrag aan schadevergoeding, tegen afdoende bewijs van kwijting, te betalen aan [eiser 1] c.s. binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis;
primair en subsidiair:
V. [gedaagde 1] c.s. te veroordelen in de kosten van deze procedure en [gedaagde 1] c.s. te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de proceskosten, indien [gedaagde 1] c.s. deze kosten niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in deze te wijzen vonnis hebben voldaan;
VI. [gedaagde 1] c.s. te veroordelen in de nakosten van deze procedure.
3.2.
[eiser 1] c.s. leggen aan hun vorderingen het volgende ten grondslag. De erfgrens ligt zoals weergegeven op de kadastrale kaart. [gedaagde 1] c.s. maken onrechtmatig gebruik van c.q. aanspraak op de grond van [eiser 1] c.s. over een strook van ongeveer 1 ½ meter breed, gelegen tussen de percelen en lopende van de voor- tot de achterzijde van het perceel van [eiser 1] c.s. [eiser 1] c.s. hebben er belang bij dat hun eigendom van de grond in rechte wordt vastgesteld. [gedaagde 1] c.s. hebben in ieder geval in de tussen partijen gevoerde correspondentie reeds erkend dat het voorste en middelste gedeelte van de strook grond aan [eiser 1] c.s. toebehoren, zodat dit gedeelte van de strook grond in ieder geval tot het perceel van [eiser 1] c.s. behoort. [gedaagde 1] c.s. moeten daarom de strook grond van [eiser 1] c.s. ontruimen en de sleutels van de poort op deze strook grond aan [eiser 1] c.s. overhandigen.
3.3.
[gedaagde 1] c.s. voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 1] c.s. in hun vorderingen, althans tot afwijzing dan wel vermindering van de vorderingen van [eiser 1] c.s. met veroordeling van [eiser 1] c.s. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als [eiser 1] c.s. niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis aan het vonnis hebben voldaan, en de nakosten.
[gedaagde 1] c.s. maken aanspraak op de strook grond in geschil om de volgende redenen. Deze strook grond heeft altijd al aan de eigenaren van het perceel aan de Schouw 16 toebehoord. De kadastrale vastlegging klopt niet. [gedaagde 1] c.s. moeten redelijkerwijs als eigenaar van de in geschil zijnde strook grond worden beschouwd. Voor zover dit niet het geval is, zijn de toenmalige eigenaren van het perceel aan de Schouw 16 na tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw vanaf 1979, door verkrijgende verjaring ex 3:99 BW eigenaar geworden van de strook grond. Meer subsidiair geldt dat de bewoners van de Schouw 16 de strook grond meer dan twintig jaar in bezit hebben gehad, te weten vanaf 23 augustus 1979, zodat zij door de rechtsverkrijgende werking van de bevrijdende verjaring ex art. 3:105 BW eigenaar zijn geworden van de strook grond. Voorts geldt dat [eiser 1] c.s. geen belang bij hun vorderingen hebben omdat ze gewoon toegang krijgen tot de strook grond van [gedaagde 1] c.s. als dat nodig is voor onderhoud en dergelijke. Ten slotte hebben [eiser 1] c.s. erkend dat de eigendom van het achterste gedeelte van de strook grond in eigendom toebehoort aan [gedaagde 1] c.s.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
[eiser 3] c.s. vorderen samengevat - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [eiser 3] c.s. eigenaren zijn van het perceel dat is gelegen tussen de kadastrale grens van de percelen en de feitelijke erfgrens die loopt van achter naar voren langs de scheidsmuur achter, langs de zijgevel van de Schouw 17 en langs de scheidsmuur voor, zoals aangeduid op de tekening hieronder, dan wel een door de rechtbank in goede justitie te bepalen erfgrens;
2. primair te bepalen dat de kadastrale grens wordt gewijzigd zoals hiervoor bepaald en daartoe te bepalen dat de uitspraak in de onderhavige zaak dezelfde kracht heeft als een transportakte met betrekking tot de strook in geschil, een en ander zoals bedoeld in art. 300 lid 2 Rv, dan wel subsidiair [verweerder] c.s. te veroordelen mee te werken aan het wijzigen van de kadastrale grens c.q. de overdracht van de strook in geschil en daartoe al het nodige te doen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor elke dag of dagdeel dat [verweerder] c.s. in gebreke blijven mee te werken aan wijziging van de kadastrale erfgrens;
3. [verweerder] c.s. te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten volgens het Besluit incassokosten;
4. [verweerder] c.s. te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente als [verweerder] c.s. niet binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis aan het vonnis hebben voldaan, en in de nakosten.
3.6.
Al hetgeen [eiser 3] c.s. in conventie ten verwere hebben aangevoerd, leggen [eiser 3] c.s. ten grondslag aan hun vorderingen in reconventie.
3.7.
[verweerder] c.s. betwisten het door [eiser 3] c.s. gestelde en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 3] c.s. in hun vorderingen, althans tot afwijzing van de vorderingen van [eiser 3] c.s. met veroordeling van [eiser 3] c.s. bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het geding, de nakosten inbegrepen.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie

4.1.
Vanwege de verwevenheid van de vorderingen in conventie en in reconventie zal de rechtbank deze gezamenlijk behandelen en beoordelen.
Omvang van het geschil
4.2.
De feitelijke erfgrens tussen de percelen van partijen wijkt af van de kadastrale erfgrens. Het geschil spitst zich toe op de vraag wie van partijen eigenaar is van deze grond die is gelegen tussen de percelen aan de Schouw 16 en 17 (hierna: de strook grond). Deze strook grond kan als volgt worden weergegeven:
De strook grond is onder te verdelen in drie gedeelten: het voorstuk (aangeduid als ‘V’, hierna: het voorstuk), het middenstuk (aangeduid als ‘M’, hierna: het middenstuk) en het achterstuk (aangeduid als ‘A’, hierna: het achterstuk).
Feitelijke situatie
4.3.
Het voorstuk loopt vanaf de perceelgrens aan de voorzijde tot aan het middenstuk. Op het voorstuk bevindt zich gedeeltelijk een bloembak met beplanting.
De voorzijde van het middenstuk wordt gemarkeerd door een poort en is aan de achterzijde afgesloten met een schutting.
Het achterstuk loopt vanaf deze schutting tot aan de perceelgrens aan de achterzijde, en wordt aan de zijde van Schouw 17 begrensd door een lage scheidsmuur van stenen pilaren met houten dwarsbalken, met daarop gedeeltelijk glazen platen. Deze scheidsmuur is kort na de bouw van de woning op het perceel Schouw 17 in 1981 geplaatst. Tegen deze stenen scheidsmuur stond aan de kant van Schouw 16 gedurende 25/30 jaar een berkenhaag die doorliep tot aan het einde van het perceel. Deze berkenhaag is in 2014 verwijderd door [gedaagde 1] c.s. en gedeeltelijk vervangen door een gaasafscheiding met hedera vanaf de voornoemde schutting tot halverwege het achterstuk (ca. 8 meter in lengte). In 2017 is deze gaasafscheiding door [gedaagde 1] c.s. doorgetrokken tot aan de perceelgrens aan de achterzijde. Links van de gaasafscheiding loopt in de tuin van Schouw 16 de kadastrale grens. Door [eiser 1] c.s. is in 2017 voorts een schutting tussen de gaasafscheiding en de scheidsmuur geplaatst. Het in geschil zijnde achterstuk betreft dus én het gedeelte tussen de scheidsmuur en de gaasafscheiding én het gedeelte tussen de gaasafscheiding en de kadastrale grens.
Belang
4.4.
Gezien het geschil dat tussen partijen is gerezen over de plaats van de erfgrens, is de rechtbank, met [eiser 1] c.s. en anders dan [gedaagde 1] c.s., van oordeel dat [eiser 1] c.s. er voldoende belang bij hebben om, ter beëindiging van het geschil, duidelijkheid te krijgen over de locatie van de erfgrens en de omvang van hun perceel.
De eigendom van de strook grond
4.5.
[gedaagde 1] c.s. betwisten de eigendom van [eiser 1] c.s. van de strook grond. Zij leggen hieraan de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag. De strook grond hoorde vanaf 1979 bij het perceel Schouw 16, maar de kadastrale grens is nadien verkeerd geregistreerd. [gedaagde 1] c.s. moeten dan ook redelijkerwijs als eigenaren van de strook grond worden beschouwd. Door [gedaagde 1] c.s. is in dit verband een verklaring in het geding gebracht van de eerste bewoner van het perceel Schouw 16 waaruit, samengevat, volgt dat in 1979 de erfgrens nog niet duidelijk bepaald was en de in geschil zijnde strook grond bij die bewoner in gebruik was en niet bij de eigenaren van het perceel Schouw 17 . Daarnaast overleggen [gedaagde 1] c.s. de akte van levering van 23 augustus 1979 van het perceel Schouw 16 (productie 1 bij conclusie van antwoord) en een door de eigenaren van het perceel Schouw 16 in 1979 aangevraagde bouwvergunning (productie 14 bij akte aan de zijde van [gedaagde 1] c.s.), uit welke stukken blijkt dat de kadastrale grens in 1979 nog niet vastlag. Voorts wijzen [gedaagde 1] c.s. erop dat de eerste bewoner van het perceel Schouw 16 in 1979 een perceel ter grootte van ongeveer 4 are en 50 centiare heeft gekocht, terwijl het perceel Schouw 16 volgens de kadastrale inmeting nu 4 are en 49 centiare groot is. Het perceel Schouw 17 was daarentegen in 1979 ongeveer 7 are en 40 centiare groot, maar is inmiddels volgens de kadastrale inmeting 7 are en 56 centiare groot. Hieruit volgt, zo voeren [gedaagde 1] c.s. aan, dat er vermoedelijk bij de eerste kadastrale inmeting iets mis is gegaan, waardoor er een stuk grond van het perceel Schouw 16 ter grootte van 16 centiare over is gegaan naar het perceel Schouw 17 . Dit is precies de strook grond in geschil, aldus nog steeds [gedaagde 1] c.s.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop staat dat uit de akte van levering d.d. 15 augustus 2016 (productie 3 bij dagvaarding) volgt dat op grond van een koopovereenkomst aan [eiser 1] c.s. op die dag is geleverd het perceel gelegen te [woonplaats] , Schouw 17 , kadastraal bekend als gemeente [naam gemeente] , sectie D, nummer [nummer 1] , zijnde het perceel zoals aangegeven in de afbeelding onder 2.4. Hiermee zijn [eiser 1] c.s. eigenaar geworden van dit perceel en derhalve ook van de strook grond.
De akte van levering is een authentieke akte die op grond van artikel 157 lid 1 Rv dwingend bewijs oplevert. Dit houdt in dat de inhoud van deze akte (zijnde de overdracht van de eigendom van het perceel Schouw 17 inclusief de strook grond aan [eiser 1] c.s.) als waar moet worden aangenomen, behoudens tegenbewijs. Hieruit volgt dat het aan [gedaagde 1] c.s. is om de eigendom van de strook grond van [eiser 1] c.s. te ontkrachten.
4.7.
Ter zake de in dit verband door [gedaagde 1] c.s. ingenomen stellingen, overweegt de rechtbank als volgt.
Uit de akte van levering van het perceel Schouw 17 d.d. 11 augustus 1989 volgt dat op dat moment de percelen kadastraal reeds waren ingemeten omdat het perceel Schouw 17 in deze akte reeds de huidige kadastrale aanduiding gemeente [naam gemeente] , sectie D, nummer [nummer 1] had. De rechtbank stelt vast dat kadastrale inmeting dus in ieder geval heeft plaatsgevonden tussen 1979 en 11 augustus 1989. De door de door [gedaagde 1] c.s. aangevoerde feiten en omstandigheden hebben betrekking op de periode vóór 11 augustus 1989 en dus op de periode vóór of tijdens de kadastrale inmeting. Gesteld noch gebleken is dat er destijds tegen de kadastrale inmeting bezwaar is gemaakt door de toenmalige eigenaren, tevens eerste bewoners, van Schouw 16. Dat had wel in de rede gelegen als deze kadastrale inmeting niet klopte, zoals [gedaagde 1] c.s. stellen. Nu de kadastrale inmeting in de openbare registers opgenomen is, hadden de toenmalige eigenaren bekend kunnen en moeten zijn met deze inmeting. Bovendien hebben de toenmalige eigenaren van het perceel Schouw 16 op 21 oktober 1991 het perceel overgedragen aan een nieuwe eigenaar op basis van de in voornoemde periode verrichte kadastrale inmeting, zo blijkt uit de door [gedaagde 1] c.s. in het geding gebrachte leveringshistorie van het perceel Schouw 16. Gesteld noch gebleken is dat er op dat moment door hen bezwaar gemaakt is tegen deze kadastrale inmeting, wat erop wijst dat deze inmeting juist was.
In het licht van deze feiten en omstandigheden lag het op de weg van [gedaagde 1] c.s. om hun stelling dat de kadastrale grens verkeerd is geregistreerd (en zij redelijkerwijs als eigenaar van de strook grond moeten worden beschouwd), nader te onderbouwen. Dit hebben zij echter nagelaten, zodat aan (tegen)bewijslevering niet wordt toegekomen en aan deze stelling voorbij wordt gegaan.
Verjaringsverweren
4.8.
[gedaagde 1] c.s. beroepen zich er (subsidiair) op dat de eigenaren van het perceel aan de Schouw 16 na 10 jaar onafgebroken bezit te goeder trouw in 1990 door verkrijgende verjaring ex art. 3:99 BW eigenaar zijn geworden van de strook grond. Meer subsidiair beroepen zij zich erop dat de bewoners van het perceel aan de Schouw 16 in 1999 de strook grond hebben verkregen op grond van artikel 3:105 BW omdat de vordering tot beëindiging van het bezit van de strook grond op grond van artikel 3:314 BW jo 3:306 BW na verloop van twintig jaar is verjaard. Aangezien de in artikel 3:306 BW genoemde verjaringstermijn van 20 jaar is aangevangen op 23 augustus 1979, is deze daarmee in 1999 voltooid.
4.9.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde 1] c.s. in dit verband zodanig dat het door hen gevoerde verjaringsverweer niet ziet op het laatste gedeelte van het achterstuk (ter hoogte van het perceel Schouw 17 dat grenst aan het perceel [nummer 3] ). [gedaagde 1] c.s. hebben het perceel met de kadastrale aanduiding [nummer 3] immers pas op 12 februari 2018 gekocht en niet gesteld of gebleken is dat [gedaagde 1] c.s. of haar rechtsvoorgangers voor deze tijd het bezit hadden van de strook grond die hieraan grenst.
4.10.
Omdat door [gedaagde 1] c.s. is aangevoerd dat de strook grond reeds in 1979 door haar rechtsvoorgangers in bezit is genomen, dienen, om vast te kunnen stellen wie rechthebbende is, de verjaringsverweren vanaf dat moment beoordeeld te worden. Dit betekent dat (ook) het oud Burgerlijk Wetboek (hierna: (oud) BW), zoals dat gold tot 1 januari 1992, van toepassing is.
Volgens artikel 1992 (oud) BW - de inhoud van deze bepaling geldt ook voor het huidige recht - is voor verkrijging van eigendom door (verkrijgende en bevrijdende) verjaring onder meer vereist het niet dubbelzinnig bezit als eigenaar. Een dergelijk niet dubbelzinnig bezit is aanwezig wanneer de bezitter zich zodanig gedraagt dat de eigenaar, tegen wie de verjaring loopt, daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert eigenaar te zijn.
In het geval van verkrijgende verjaring worden rechten op (onder meer) onroerende zaken verkregen door een bezitter te goeder trouw door een onafgebroken bezit van tien jaar (artikel 3:99 BW). Art. 2000 (oud) BW vereiste bezit te goeder trouw krachtens een geldige titel gedurende twintig jaren. Vereist is dat de bezitter bij de inbezitneming van de onroerende zaak te goeder trouw was. Een bezitter is te goeder trouw, wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen. Voor verkrijgende verjaring geldt, nu [gedaagde 1] c.s. zich voor aanvangstermijn beroep op 1979, dat het oud BW van toepassing is.
In het geval van verkrijging door bevrijdende verjaring worden rechten op goederen verkregen door een bezitter op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, ook al was de bezitter niet te goeder trouw (artikel 3:105 BW). De termijn waarna de verjaring van de bedoelde rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid is twintig jaar. Onder de werking van het oude recht van vóór 1992 kon een bezitter te kwader trouw geen rechten verkrijgen op basis van bevrijdende verjaring van de rechtsvordering tot het beëindigen van het bezit van een niet-rechthebbende. De vraag of sprake is van verkrijging door bevrijdende verjaring wordt beoordeeld naar huidig BW.
4.11.
De rechtbank zal in het navolgende voor elk stuk van de strook grond (voor-, midden- en achterstuk) afzonderlijk beoordelen of de verjaringsverweren van [gedaagde 1] c.s. slagen.
Het voorstuk
4.12.
[gedaagde 1] c.s. leggen ten aanzien van het voorstuk aan hun verweer ten grondslag dat het voorstuk optisch deel uitmaakt van hun voortuin, nu de bestrating van het voorstuk overeenkomt met de bestrating van de voortuin van hun perceel. Daarnaast voeren zij aan dat de bomen die in de bloembakken in het voorstuk zijn geplaatst, ook in de achtertuin van het perceel Schouw 16 staan. Voorts geldt dat het voorstuk door hen wordt onderhouden. [eiser 1] c.s. brengen hier het volgende tegenin. De beplanting en bestrating in het voorstuk komen juist overeen met hun voortuin. Daarnaast geldt dat er een ringleiding van [eiser 1] c.s. onder de grond van het voorstuk loopt. Het onderhoud dat door [gedaagde 1] c.s. aan het voorstuk is verricht, was op verzoek van en in overleg met de vorige eigenaar van het perceel Schouw 17 . Ten slotte is van belang, aldus [eiser 1] c.s., dat [gedaagde 1] c.s. in de tussen partijen voorafgaande aan de onderhavige procedure gevoerde correspondentie het eigendomsrecht van [eiser 1] c.s. op het voorstuk hebben erkend.
4.13.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Het antwoord op de vraag met welk perceel de inrichting van het voorstuk optisch overeenkomt en wie het onderhoud van het voorstuk uitvoerde c.q. liet uitvoeren kan in het midden blijven nu deze omstandigheden op zichzelf onvoldoende aanwijzing geven dat sprake is van inbezitneming (niet dubbelzinnig bezit). Uit deze omstandigheden kan immers niet worden afgeleid dat [gedaagde 1] c.s. met uitsluiting van [eiser 1] c.s. gebruik maken van het voorstuk. Bovendien is door [gedaagde 1] c.s. ter comparitie verklaard dat zowel de huidige en voormalige eigenaren van het perceel Schouw 16 als de huidige en voormalige eigenaren van het perceel Schouw 17 gebruik maakten en maken van het voorstuk en hier toegang toe hadden en hebben. Daarmee is reeds vast komen te staan dat [eiser 1] c.s. niet de macht over het voorstuk hebben verloren, zodat van bezit aan de zijde van [gedaagde 1] c.s. geen sprake kan zijn. Een descente om de situatie op het voorstuk te beoordelen, zoals door partijen verzocht, zal geen verandering brengen in dit oordeel, zodat hier niet toe zal worden overgegaan.
Het beroep op verjaring ten aanzien van het voorstuk slaagt derhalve niet. Daarmee behoeft het standpunt van [eiser 1] c.s. dat hun eigendomsrecht op het voorstuk door [gedaagde 1] c.s. is erkend geen beoordeling meer.
Het middenstuk
4.14.
[gedaagde 1] c.s. leggen aan hun verjaringsverweer ten aanzien van het middenstuk ten grondslag dat uit de omstandigheden dat zij sinds de bouw van de woningen in 1979/1981 het gebruik van het tussenstuk hebben gehad, dat zij een oplaadunit hebben geplaatst in het tussenstuk en dat zij de poortdeur in 2016 vervangen en betaald hebben, blijkt dat het tussenstuk altijd tot hun perceel heeft behoord. Dit is door [eiser 1] c.s. betwist. Daarnaast, zo voeren [eiser 1] c.s. aan, hebben [gedaagde 1] c.s. in de correspondentie het eigendomsrecht van [eiser 1] c.s. op het middenstuk erkend.
4.15.
De rechtbank oordeelt als volgt.
Door [gedaagde 1] c.s. is ter comparitie verklaard dat zowel de eigenaren van het perceel Schouw 16 als de eigenaren van het perceel Schouw 17 tot 2016 gezamenlijk gebruik hebben gemaakt van het middenstuk en dat beide eigenaren toegang hadden tot het middenstuk omdat zij beiden een sleutel hadden dan wel dat de poort niet op slot was. In die situatie kan niet gesproken worden van inbezitneming (niet ondubbelzinnig bezit) door [gedaagde 1] c.s.
In 2016 is echter door [gedaagde 1] c.s., zo stellen [gedaagde 1] c.s. onbetwist, de poort naar het middenstuk op slot gedraaid, zonder een sleutel van de poort aan [eiser 1] c.s. te verstrekken. Op dat moment is de inbezitneming van het middenstuk door [gedaagde 1] c.s. aangevangen. Voor een geslaagd beroep op verkrijgende dan wel bevrijdende verjaring moet er echter sprake zijn van bezit gedurende tien dan wel twintig jaar. Hier is in het licht van het voorgaande geen sprake van.
Het beroep op verjaring ten aanzien van het middenstuk slaagt daarom niet. Ook hierbij geldt dat een descente geen verandering in dit oordeel zal brengen, zodat hier niet toe zal worden overgegaan.
Gezien het voorgaande behoeft het standpunt van [eiser 1] c.s. dat [gedaagde 1] c.s. hun aanspraak op het tussenstuk hebben laten varen geen beoordeling.
Het achterstuk
4.16.
[gedaagde 1] c.s. leggen ten aanzien van het achterstuk aan hun verjaringsverweer ten grondslag dat dit stuk vanaf 23 augustus 1979 (het moment van levering van het perceel Schouw 16) in bezit is bij de (rechtsvoorgangers van) [gedaagde 1] c.s., en dat dit bezit nooit teniet is gegaan. Door de eigenaren van het perceel Schouw 17 is, zo stellen [gedaagde 1] c.s., in 1981 een scheidsmuur rondom hun perceel geplaatst om het perceel af te scheiden van de omliggende grond. Deze scheidsmuur is geplaatst op de feitelijke erfgrens en dus niet op de kadastrale grens. Tegen deze scheidsmuur is een beukenhaag geplaatst aan de kant van Schouw 16 die er 25 tot 30 jaar heeft gestaan. De rechtsvoorgangers van [eiser 1] c.s. konden tussen de scheidsmuur en de beukenhaag komen, maar de beukenhaag werd aan beide zijden onderhouden door [gedaagde 1] c.s.. Na de verwijdering van deze beukenhaag in 2014 is door [gedaagde 1] c.s. en gaasafscheiding geplaatst op de plek van de wortels van de beukenhaag. In eerste instantie was deze gaasafscheiding circa 8 meter lang. Na de komst van [eiser 1] c.s. is de gaasafscheiding doorgetrokken tot aan de achterzijde van het perceel. Doordat [eiser 1] c.s. aan hun zijde inmiddels een schutting hebben geplaatst tegen de scheidsmuur aan, kunnen [eiser 1] c.s. niet meer tussen de scheidsmuur en de gaasafscheiding komen.
Door [eiser 1] c.s. is aangevoerd dat zij tot aan het moment dat in 2017 door hun de schutting tegen de scheidsmuur geplaatst is, het achterstuk konden betreden.
4.17.
Als onbetwist staat vast dat sinds omstreeks 1989 aan de kant van Schouw 16 eerst een beukenhaag tot aan de perceelgrens en daarna een gaasafscheiding stond van eerst circa 8 meter lang en daarna nog langer. De rechtbank is van oordeel dat door [gedaagde 1] c.s. en hun rechtsvoorgangers zichtbaar macht werd uitgeoefend over dit gedeelte van het achterstuk dat, gezien vanuit het perceel Schouw 16, loopt tot aan de plek van de wortels van de beukenhaag, te weten de plek waar nu de gaasafscheiding staat tot aan het punt waar het perceel 11469 begint. Uit de als productie 6 en 7 bij conclusie van antwoord overlegde foto’s blijkt dat het gedeelte van de strook grond tot aan de beukenhaag, deel uitmaakte van de tuin van het perceel Schouw 16, met uitsluiting van derden. Hieruit volgt dat voor dit gedeelte van het achterstuk sprake was van bezit.
4.18.
De andere zijde van het achterstuk (het gedeelte tussen de beukenhaag/gaasafscheiding en de scheidsmuur) kon tot 2017 worden betreden door de eigenaren van het perceel Schouw 17 nu de scheidsmuur slechts tot kniehoogte kwam. Voor dit gedeelte van het achterstuk was dan ook geen sprake van exclusief bezit van [gedaagde 1] c.s.
4.19.
Het voorgaande in aanmerking nemende moet voor het gedeelte van het achterstuk aan de zijde van Schouw 16 vanaf de kadastrale grens tot aan de gaasafscheiding, vervolgens ten aanzien van het beroep op verkrijgende verjaring beoordeeld worden of er sprake is geweest van bezit te goeder trouw.
4.20.
Door [gedaagde 1] c.s. is gesteld dat de verjaringstermijn is aangevangen op 23 augustus 1979 (het moment van levering van het perceel Schouw 16). Op dat moment was nog niet bekend hoe groot het perceel was. De akte van levering (productie 1 bij conclusie van antwoord) vermeldt, voor zover van belang:
Komparant ter ene zijde, handelend als gemeld, verklaarde bij deze namens de gemeente [naam gemeente] te hebben verkocht, en mitsdien in volle, vrije en onvoorwaardelijke eigendom over te dragen aan de lastgever van de komparant ter andere zijde, voor en namens wie de komparant ter andere zijde verklaarde van de gemeente [naam gemeente] te hebben gekocht en in eigendom te aanvaarden:
Een perceel bouwterrein in het bestemmingsplan “ [naam bestemmingsplan] ” onder de gemeente [naam gemeente] , uitmakende een op het terrein kennelijk aangeduid gedeelte ter grootte vanongeveer(onderstreping rb)
vier aren vijftig centiaren van het perceel kadastraal bekend als gemeente [naam gemeente] sectie D nummer [nummer 4] en zoals met arcering is aangegeven op de aan deze akte gehechte, door komparanten gewaarmerkte situatietekening.
Hieruit blijkt dat de omvang van het perceel op 23 augustus 1979 nog niet definitief vast stond en dat het nog niet de huidige kadastrale aanduiding had. Het was dan ook duidelijk dan wel had duidelijk moeten zijn aan de toenmalige eigenaren van het perceel Schouw 16 dat het perceel nog kadastraal ingemeten moest worden. Deze kadastrale inmeting heeft in ieder geval vóór 11 augustus 1989 plaatsgevonden (zoals blijkt uit de leveringsakte van die datum van het perceel Schouw 17 , zoals overwogen onder 4.7), waarbij de kadastrale grens is ingetekend. Aan deze kadastrale inmeting moeten de eigenaren van het perceel Schouw 16 medewerking hebben verleend, dan wel zij moeten in ieder geval hiervan bericht hebben ontvangen en zij moeten gezien hebben waar de erfgrens is ingemeten. Zoals omschreven onder 4.7, is gesteld noch gebleken dat er door de eigenaren van het perceel Schouw 16 bezwaar is gemaakt tegen deze kadastrale registratie. In deze omstandigheden kan geen sprake zijn geweest van goede trouw aan de zijde van de toenmalige eigenaren van het perceel Schouw 16. Het beroep van [gedaagde 1] c.s. op verkrijgende verjaring in de zin van artikel 3:99 BW gaat niet op nu de vereiste goede trouw vanaf aanvang ontbroken heeft. Dat er op een moment later dan 1979 sprake zou zijn geweest van goede trouw bij opvolgende eigenaren van het perceel Schouw 16 is gesteld noch gebleken.
4.21.
Dan blijft over de vraag of de twintigjaarstermijn als genoemd in artikel 3:314 BW jo 3:306 BW is verstreken, zodat [gedaagde 1] c.s. op grond van artikel 3:105 BW door bevrijdende verjaring eigenaar zijn geworden van het onder 4.17 omschreven gedeelte van het achterstuk aan de zijde van Schouw 16 tot aan de gaasafscheiding nu alleen van dit gedeelte van de strook grond sprake is van bezit (te kwader trouw). Door [gedaagde 1] c.s. is gesteld dat de verjaringstermijn is ingegaan in 1979, zodat de vordering tot beëindiging van het bezit 38 jaar na dato ruimschoots is verjaard. Dit is door [eiser 1] c.s. betwist. De rechtbank overweegt het volgende.
4.22.
Op grond van artikel 3:105 BW treedt de verkrijging van rechtswege in jegens de bezitter op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering die strekt tot het beëindigen van het bezit wordt voltooid. Dit betekent dat degene die bezitter van de grond was op het moment dat de verjaringstermijn van twintig jaar werd voltooid, van rechtswege, dus zonder dat daarvoor overdrachtshandelingen noodzakelijk waren en zonder dat er een beroep op artikel 3:314 jo. 3:306 BW hoeft te zijn gedaan, eigenaar van de grond werd. Dit maakt dat vastgesteld moet worden sinds wanneer de bewoners van de Schouw 16 bezitshandelingen hebben verricht ten aanzien van het onderhavige gedeelte van het achterstuk, nu ook bezit van vóór 1992 daarvoor meetelt.
Door [gedaagde 1] c.s. is onbetwist gesteld dat er tot 2014 op de plek van de gaasafscheiding gedurende 25 á 30 jaar een beukenhaag heeft gestaan, dus vanaf 1984 dan wel 1989. Vanaf dat moment was derhalve, zoals volgt uit 4.17, in ieder geval sprake van bezitshandelingen door de rechtsvoorgangers van [gedaagde 1] c.s.. Wellicht was hier wel al eerder sprake van, maar nog daargelaten dat dit niet uit de door [gedaagde 1] c.s. ingenomen stellingen kan worden opgemaakt, maakt dit voor het navolgende geen verschil. Immers, uitgaande van 1984 dan wel 1989 zou de verjaringstermijn van twintig jaar in 2004 dan wel 2009 zijn voltooid. Op deze beide moment waren [gedaagde 1] c.s. echter niet de bezitters van de onderhavige strook grond nu zij niet eerder dan in 2011 eigenaar zijn geworden van het perceel Schouw 16. Op het moment dat de verjaring zou kunnen zijn voltooid was/waren derhalve hun rechtsvoorganger(s) bezitter van dit gedeelte van het achterstuk. Deze bezitter is op dat moment eigenaar geworden van het onderhavige gedeelte van het achterstuk.
4.23.
Ten aanzien van het onder 4.17 omschreven gedeelte van het achterstuk kan er vastgesteld worden dat er sprake is geweest van verkrijging door bevrijdende verjaring in de zin van artikel 3:105 BW, doch er kan niet vastgesteld worden ten aanzien van wie deze verkrijging haar werking heeft gekregen. De bevrijdende verjaring ten aanzien van dit gedeelte van het achterstuk heeft in ieder geval niet ten aanzien van [gedaagde 1] c.s. gewerkt. [gedaagde 1] c.s. kunnen derhalve geen beroep doen op deze verjaring. Er kan dan ook niet worden aangenomen dat het eigendomsrecht van het onderhavige gedeelte van het achterstuk op grond van artikel 3:105 BW op [gedaagde 1] c.s. is overgegaan. Een descente zal dit oordeel niet anders maken, zodat de rechtbank hier niet toe over zal gaan.
4.24.
De vraag die in dit verband rijst is uiteraard wel welke rechtsvoorganger van [gedaagde 1] c.s. de eigenaar van het onder 4.17 omschreven gedeelte van het achterstuk geworden is en, belangrijker, of dit gedeelte van het achterstuk vervolgens door de bezitter die eigenaar is geworden (uiteindelijk) is overgedragen aan [gedaagde 1] c.s. Spiegelbeeldig rijst de vraag of [eiser 1] c.s. dit gedeelte van het achterstuk overgedragen hebben kunnen krijgen van hun rechtsvoorganger nu deze rechtsvoorganger geen eigenaar (meer) van dit gedeelte van het achterstuk was en of, als dit niet het geval is geweest, zij voor hun vordering tot schadevergoeding niet eerder hun rechtsvoorganger aan moeten spreken in plaats van [gedaagde 1] c.s..
Partijen zijn nog niet in de gelegenheid geweest om zich hierover uit te laten. Zij zullen hiertoe in de gelegenheid worden gesteld.
4.25.
[gedaagde 1] c.s. voeren in dit verband nog aan dat de gemachtigde van [eiser 1] c.s. in de correspondentie tussen partijen heeft erkend dat de oude stenen scheidsmuur aan de achterzijde de scheidsmuur is en dat, zo begrijpt de rechtbank, daarmee de eigendom van het achterstuk prijs is gegeven. De rechtbank overweegt dat erkenning, op basis van het stelsel van de wet, geen grond kan zijn voor overdracht van eigendom, zodat de enkele stelling dat sprake is van erkenning in de correspondentie onvoldoende is om aan te kunnen nemen dat er sprake is geweest van overdracht van het achterstuk, nog daargelaten de omstandigheid zoals omschreven onder 4.24 dat de vraag is gerezen of [eiser 1] c.s. überhaupt het eigendomsrecht van het gedeelte van het achterstuk tot aan de gaasafscheiding (gezien vanaf Schouw 16) hebben kunnen overdragen.
Conclusie
4.26.
Partijen zullen in de gelegenheid worden gesteld om bij akte het debat over de eigendom van het onder 4.17 omschreven gedeelte van het achterstuk zoals omschreven onder 4.24, verder te vervolgen.
Nu het [gedaagde 1] c.s. zijn die zich op het standpunt stellen dat zij ten gevolge van bevrijdende verjaring eigenaren zijn van het betreffende gedeelte van het achterstuk, zullen zij als eerste in de gelegenheid worden gesteld om de akte te nemen. [eiser 1] c.s. zullen vervolgens in de gelegenheid worden gesteld om hier bij antwoordakte op te reageren.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
4.27.
Tot slot geeft de rechtbank aan partijen in overweging om, gezien de tijd en kosten die met een verdere procedure zijn gemoeid in relatie tot het feit dat de verdere procedure alleen nog ziet op een beperkt gedeelte van het achterstuk, te bezien of dit tussenvonnis aanleiding geeft voor schikkingsoverleg. Indien dergelijk overleg leidt tot een oplossing, kunnen partijen dat op de eerstvolgende roldatum na het bereiken van overeenstemming aan de rechtbank laten weten.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
5.1.
verwijst de zaak naar de rol van
22 mei 2019voor een akte zijdens [gedaagde 1] c.s. als bedoeld onder 4.26, waarna [eiser 1] c.s. in de gelegenheid zullen worden gesteld om een antwoordakte te nemen,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.I. Hendriks en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2019.
1582/3047