ECLI:NL:RBROT:2019:3954

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 mei 2019
Publicatiedatum
15 mei 2019
Zaaknummer
C/10/570825 / FT EA 19/492
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek dwangakkoord op basis van belangenafweging tussen schuldeiser en verzoeker

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 15 mei 2019 uitspraak gedaan in een verzoek om een dwangakkoord op basis van artikel 287a van de Faillissementswet. Verzoeker, die samen met zijn echtgenote een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling had ingediend, vroeg de rechtbank om de schuldeisers, waaronder Rabobank, te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen na een belangenafweging, waarbij de belangen van de weigerende schuldeiser zwaarder wogen dan die van verzoeker.

Verzoeker had een aanzienlijke schuld aan Rabobank, die in totaal € 505.204,61 bedroeg, en had meerdere keren een schuldregeling aangeboden, die telkens door Rabobank was afgewezen. De rechtbank constateerde dat verzoeker onvoldoende had aangetoond dat hij zich had ingespannen om zijn afloscapaciteit te maximaliseren en dat hij lange tijd geen of te weinig medewerking had verleend aan de schuldeisers. Bovendien was er twijfel over de transparantie van het aanbod en de communicatie daarover met de schuldeisers.

De rechtbank oordeelde dat de belangen van Rabobank, die een aanzienlijk bedrag te vorderen had, niet konden worden genegeerd. De rechtbank concludeerde dat het verzoek om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling niet kon worden toegewezen, omdat de belangen van de schuldeisers in dit geval zwaarder wogen dan die van verzoeker. De rechtbank wees het verzoek af en stelde dat de situatie van verzoeker niet voldeed aan de vereisten voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 15 mei 2019
in de zaak van:
[naam 1],
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats] ,
verzoeker.

1.De procedure

Verzoeker heeft samen met zijn echtgenote [naam echtgenote] (hierna: [naam echtgenote] ) op 27 maart 2019, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om twee schuldeisers, te weten:
  • Rabobank Rijn en Heuvelrug, vertegenwoordigd door Syncasso Gerechtsdeurwaarders;
  • Rabobank Merwestroom, vertegenwoordigd door Syncasso Gerechtsdeurwaarders,
(hierna gezamenlijk: Rabobank) die weigeren mee te werken aan een door hen aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Rabobank heeft voorafgaande aan de zitting op 25 april 2019 de rechtbank een verweerschrift doen toekomen.
De advocaat van verzoeker en [naam echtgenote] , mr. M.J. Biesheuvel, heeft daags voor de zitting, bij brief van 29 april 2019, aan de rechtbank te kennen gegeven dat [naam echtgenote] haar beide verzoeken intrekt. In dezelfde brief wordt aangegeven dat is gebleken dat verzoeker nog een schuld heeft, namelijk aan zijn voormalige onderneming [naam vennootschap 1] (hierna: [naam vennootschap 1] ), van welke vennootschap [naam echtgenote] bestuurder is. [naam vennootschap 1] weigert eveneens mee te werken aan de door verzoeker aangeboden schuldenregeling.
Ter zitting van 30 april 2019 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoeker, bijgestaan door zijn advocaat mr. M.J. Biesheuvel;
  • [naam echtgenote] , als zijnde bestuurder en enig aandeelhouder van [naam vennootschap 2] en tevens echtgenote van verzoeker, bijgestaan door haar advocaat mr. M.J. Biesheuvel.
Rabobank is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoeker heeft volgens het ingediende verzoekschrift twee concurrente schulden aan Rabobank laten ontstaan. De ontstaansdata van deze schulden zijn niet vermeld. Uit de overige stukken valt af te leiden dat het gaat om een restschuld van een woning en een schuld vanwege borgstelling voor een zakelijke financiering, beide ontstaan na de faillissementen van de ‘ [naam 2] -vennootschappen’. Rabobank heeft in totaal een bedrag van
€ 505.204,61 van verzoeker te vorderen.
Verzoeker betaalt ter aflossing van de openstaande schulden sinds maart 2018 elke maand
€ 600,- aan Rabobank. Verzoeker heeft zowel op 2 februari 2018, 5 september 2018 als 22 maart 2019, gezamenlijk met [naam echtgenote] , een schuldregeling aangeboden aan Rabobank, die alle keren heeft geweigerd in te stemmen met het voorstel. Het aanbod van 5 september 2018 hield in om 36 maanden lang € 783,06 te betalen, zulks tegen finale kwijting. Na kritische opmerkingen van Rabobank over bestaande oudedagvoorzieningen werd het op 22 maart 2019 gedane aanbod verhoogd naar 36 maal € 990,20 per maand.
De advocaat heeft per brief van 29 april 2019 laten weten dat [naam echtgenote] haar beide verzoeken intrekt. De advocaat stelt dat verzoeker het aanbod van 36 maal € 783,06 handhaaft en het over de schuldeisers te verdelen bedrag zodoende gelijk blijft. De advocaat maakt echter tevens melding van een verhoogde schuldenlast: de schuld van verzoeker aan [naam vennootschap 2] van € 160.891,81 was eerder abusievelijk buiten beschouwing gelaten. De totale schuldenlast bedraagt daarmee thans € 666.096,42.
De advocaat van verzoeker heeft ter zitting van 30 april 2019 bevestigd dat ondanks de gewijzigde omstandigheden, namelijk de intrekking van de verzoeken van [naam echtgenote] en de nieuw bekend geworden schuld aan [naam vennootschap 1] , het aangeboden actief niet is verminderd en het aanbod – inclusief de afkoopwaarde van twee oudedagvoorzieningen – wordt gehandhaafd.
Het door verzoeker op 22 maart 2019 aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de afloscapaciteit die verzoeker heeft op basis van zijn dienstbetrekking. Verzoeker werkt gemiddeld 36 uur per week bij [naam vennootschap 3] In het aanbod is tevens opgenomen het netto bedrag dat zou worden ontvangen bij afkoop van twee oudedagvoorzieningen. In het verzoekschrift is toegelicht dat de netto afkoopwaarde € 7.457,13 bedraagt, namelijk de totale opbrengst van € 15.535,69 minus de (mogelijk) verschuldigde inkomstenbelasting van 52%. De polissen worden niet daadwerkelijk afgekocht: de netto afkoopwaarde wordt door een onbekend gebleven externe financier ter beschikking gesteld.
Alle schuldeisers weigeren in te stemmen met de aangeboden schuldenregeling.

3.Het verweer

Rabobank stelt in haar verweerschrift van 25 april 2019 dat het verzoek zich zou moeten richten tot Coöperatieve Rabobank U.A.. ‘Rabobank Rijn en Heuvelrug’ en ‘Rabobank Merwestroom’ zijn geen bestaande rechtspersonen, maar vestigingen zonder rechtspersoonlijkheid.
Rabobank stelt dat verzoeker meerdere kwijtingsvoorstellen heeft gedaan. Verweerster heeft hier niet aan mee willen werken, omdat verzoeker lange tijd geen of te weinig medewerking heeft verleend, tot maart 2018 geen enkele betaling hadden gedaan en hij geen volledige inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie. Uiteindelijk zijn pas eind 2017 de stukken aangeleverd en is door Rabobank op 28 december 2017 een regeling voorgesteld van € 600,- per maand. Nadien waren er nog aanvullende vragen en moest Rabobank zelf om aanvullende stukken vragen, onder andere over de afkoop van kapitaalverzekeringen. Verzoekers zijn hier zelf niet uit zichzelf mee gekomen terwijl dit wel van hen mag worden verwacht.
Rabobank stelt dat de hoofdreden voor het afwijzen van het voorstel is gelegen in de omstandigheid dat naar haar mening geen sprake is van een problematische schuld en dat, voor zover hiervan wel sprake zou zijn, het aanbod niet het hoogst haalbare is.
Rabobank is van oordeel dat geen sprake is van een problematische schuldensituatie; zij stelt – op basis van de toen beschikbare informatie – dat haar vordering de enige schuld van verzoeker is. Rabobank neemt vooralsnog genoegen met de betalingsregeling van € 600,- per maand zonder vastgestelde einddatum. Verzoeker is naar het oordeel van Rabobank op basis van zijn vermogenspositie goed in staat om deze regeling langer dan 36 maanden vol te houden, zonder dat dit leidt tot het ontstaan van nieuwe schulden.
Rabobank is voorts van oordeel dat het aanbod niet kan worden aangemerkt als het hoogst haalbare. Verzoeker werkt sinds 22 oktober 2012 in loondienst bij [naam vennootschap 4] en heeft een inkomen van € 2.004,77. Verzoeker heeft de onderneming zelf opgericht op 22 oktober 2012. Bestuurder en enig aandeelhouder van de onderneming is [naam vennootschap 5] wier bestuurder en enig aandeelhouder [naam vennootschap 6] is. Bestuurder en enig aandeelhouder van [naam vennootschap 6] is de dochter van verzoeker: [naam 3] , geboren [geboortedatum] . Volgens de Kamer van Koophandel is slechts één persoon werkzaam bij [naam vennootschap 4] . Het is de overtuiging van Rabobank dat verzoeker in de praktijk eigenaar is van [naam vennootschap 4] . en zichzelf daarom een hoger salaris zou kunnen uitkeren. Rabobank vermoedt dat de onderneming op naam van de dochter is gezet om geen cijfers te hoeven opgeven. Nergens blijkt uit dat de dochter aldaar werkzaam is of enige functie vervult.
Het is Rabobank voorts uit de in 2017 toegezonden stukken opgevallen dat verzoeker beschikking heeft over leaseauto en deze ook privé gebruikt. Nadat in september 2018 al door Rabobank is voorgesteld om deze - ter voorkoming van een fiscale bijtelling - alleen zakelijk te gebruiken, blijkt dat de auto nog altijd privé wordt gebruikt. Verzoeker heeft nu de toezegging gedaan om de leaseauto alleen nog zakelijk te gebruiken bij toelating tot de WSNP, dus niet bij de uitvoering van de minnelijke schuldregeling. De netto bijtelling bedraagt € 475,- per maand en Rabobank vindt het onbegrijpelijk dat het geld niet wordt benut in de schuldenregeling. Rabobank stelt daarnaast de vraag waarom verzoeker niet veel eerder, maar in ieder geval per 1 januari 2019, met het privé gebruik van de leaseauto is gestopt. Ook hierdoor leeft bij Rabobank het vermoeden dat verzoeker er niet alles aan (wil) doen om zijn schuld op te lossen en hun huidige levensstijl liever handhaven.
Het is Rabobank verder uit de ter beschikking gestelde gegevens opgevallen dat verzoeker over een redelijk tot goede oudedagsvoorziening kan beschikken. Naast een niet-afkoopbare lijfrentepolis wordt maandelijks € 324,- gestort in het Pensioenfonds Architectenbureaus. Daarnaast zit in [naam vennootschap 2] B.V. een lijfrente- en pensioenvoorziening van
€ 118.633,- per 31 december 2016.
Rabobank is van oordeel dat groot gewicht moet worden toegekend aan haar belang om haar vordering (al dan niet deels) voldaan te krijgen, hetzij via een minnelijke regeling met een eventueel tussen partijen af te spreken einddatum, hetzij via een wettelijk schuldsaneringstraject waarin waarschijnlijk (veel) meer kan worden gespaard voor haar vordering. Rabobank verzoekt dan ook om het verzoek af te wijzen, met veroordeling van verzoeker in de kosten van deze procedure.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft Rabobank geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.
In brief van de advocaat van verzoeker en [naam echtgenote] van 29 april 2019, waarin onder meer de haar verzoeken werden ingetrokken, heeft de advocaat te kennen gegeven dat [naam vennootschap 1] eveneens niet wenst in te stemmen met de aangeboden regeling.
[naam echtgenote] en haar advocaat hebben ter zitting toegelicht waarom zij namens [naam vennootschap 2] B.V. heeft geweigerd in te stemmen met de aangeboden regeling. Door nu in te stemmen met het aanbod is zij bang om in de toekomst bij een eventueel faillissement van [naam vennootschap 2] door de curator aangesproken te worden vanwege paulianeus handelen. Alhoewel van een dreigend faillissement geen sprake is, wenst zij hierin geen risico te lopen.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van Rabobank en [naam vennootschap 2] bij hun weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of Rabobank en [naam vennootschap 2] in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoeker of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vorderingen van Rabobank en [naam vennootschap 2] gezamenlijk de totale schuldenlast van verzoeker vormen. Gelet daarop zal niet snel kunnen worden geoordeeld dat Rabobank en [naam vennootschap 2] in redelijkheid niet konden weigeren om met de schuldregeling in te stemmen.
De rechtbank stelt vast dat het voorstel is getoetst en ingediend door de advocaat van verzoeker. De advocaat van verzoeker heeft een dubbele rol op zich genomen door daarnaast ook de belangen van één weigerende schuldeiser te behartigen. Slechts één dag voor de zitting van 30 april 2019 heeft de advocaat per brief aan de rechtbank en Rabobank laten weten dat [naam echtgenote] haar verzoeken intrekt en tevens als zijnde bestuurder en enig aandeelhouder van [naam vennootschap 2] weigert in te stemmen met het voorstel van verzoeker.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat het aanbod goed en controleerbaar is gedocumenteerd. Verzoeker heeft voor het laatst op 22 maart 2019 een aanbod gedaan om aan Rabobank tegen finale kwijting 36 maanden lang € 990,20 te betalen. Echter, in de brief van de advocaat van verzoeker van 29 april 2019 wordt vermeld dat het aanbod van verzoeker van 36 maal € 783,06 wordt gehandhaafd. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat het aanbod inclusief de afkoopwaarde van twee oudedagvoorzieningen wordt gehandhaafd. De rechtbank gaat daarom uit van het aanbod om 36 maanden lang
€ 990,20 te betalen, wordt gehandhaafd.
Het aanbod om 36 maal € 990,20 te betalen is op 22 maart 2019 alleen voorgelegd aan Rabobank. Het is door verzoeker niet duidelijk gemaakt hoe en wanneer het voorstel aan [naam vennootschap 2] is gecommuniceerd. Nu slechts één dag voor de zitting bekend is geworden dat de daadwerkelijke schuldenlast van verzoeker hoger blijkt te zijn vanwege de schuld aan [naam vennootschap 2] , zal bij uitvoering van het voorstel de daadwerkelijke uitkering aan Rabobank lager zijn. Alhoewel Rabobank het aanbod van 36 maal € 990,20 heeft geweigerd, stelt de rechtbank vast dat het daadwerkelijke aanbod niet tijdig en transparant naar Rabobank is gecommuniceerd. Rabobank heeft hierdoor niet tijdig (aanvullend) verweer kunnen voeren.
De rechtbank is voorts van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoeker in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is onvoldoende gebleken dat verzoeker zich heeft ingespannen om zo hoog mogelijke afloscapaciteit te genereren. Onvoldoende is gewaarborgd dat verzoeker het maximale ten behoeve van zijn schuldeisers zal afdragen.
Het heeft lang geduurd voordat verzoeker inzage heeft gegeven in zijn financiële situatie en daadwerkelijk een betalingsregeling met Rabobank heeft getroffen. De schulden zijn ontstaan kort na de faillissementen in 2011 van een groep assurantietussenpersonen, waarbij [naam echtgenote] tot op heden als bestuurder betrokken is. Pas op 28 december 2017 is door Rabobank op basis van de beschikbare informatie een betalingsregeling van € 600,- per maand voorgesteld. Verzoeker heeft ter zitting bevestigd dat hij vanaf maart 2018 daadwerkelijk is gaan aflossen. Verzoeker heeft lange tijd de schuld aan Rabobank onbetaald gelaten en het is niet gebleken dat hij financieel niet in staat zou zijn geweest om daar eerder op af te lossen.
Verzoeker maakt daarnaast gebruik van een leaseauto, die hij tot op heden zowel zakelijk als privé gebruikt. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij bereid is om, zowel bij toelating tot de WSNP als bij uitvoering van het minnelijke traject, afstand te doen van het privégebruik van de leaseauto. De netto bijtelling bedraagt € 475,- per maand; dit bedrag is niet meegenomen in het huidige aanbod. Het afzien van privé gebruik van de leaseauto zal niet eerder dan januari 2020 leiden tot een hogere afloscapaciteit. Gelet op de aard, omvang en duur van de schuldenlast van verzoeker had hij eerder moeten afzien van het privé gebruik van de leaseauto, nu dit direct invloed heeft op hetgeen hij op zijn schulden kan aflossen.
Verzoeker heeft op 22 maart 2019 – na aandringen van Rabobank – een hernieuwd aanbod gedaan vanwege het bestaan van twee afkoopbare oudedagvoorzieningen. Alhoewel verzoeker vooralsnog niet van plan is de oudedagvoorzieningen daadwerkelijk af te kopen, is het aanbod verhoogd met een netto opbrengst van € 7.457,13. Verzoeker is er namelijk vanuit gegaan dat van de opbrengst van € 15.535,69 vervolgens 52% inkomstenbelasting is verschuldigd. Voor wat betreft de polis van Reaal lijkt dit echter niet te gelden, nu uit de overgelegde bescheiden niet valt af te leiden dat de uitkering uit deze polis fiscaal wordt belast. De advocaat van verzoeker heeft ter zitting bevestigd dat hiermee in het aanbod geen rekening is gehouden.
De belangen van [naam vennootschap 2] kunnen, vanwege het gebrek aan informatie over de vordering en de bijzondere omstandigheden waaronder die vordering is ingediend, niet doorslaggevend zijn in de afweging of het verzoek al dan niet moet worden toegewezen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank echter van oordeel dat de belangen van Rabobank als weigerende schuldeiser zwaarder wegen dan die van verzoeker. Het verzoek om Rabobank en [naam vennootschap 2] te bevelen in te stemmen met de door verzoeker aangeboden schuldregeling wordt daarom afgewezen.
De vergelijking met de situatie dat verzoeker zou zijn toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling kan buiten beschouwing blijven, omdat de rechtbank heden bij afzonderlijke uitspraak zal beslissen dat verzoeker niet voldoet aan de vereisten voor toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.

5.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek om een gedwongen schuldregeling te bevelen.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C.A.M. Los, rechter, en in aanwezigheid van
mr. H.A. Wolterink, griffier, in het openbaar uitgesproken op 15 mei 2019. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.