ECLI:NL:RBROT:2019:4044

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 april 2019
Publicatiedatum
16 mei 2019
Zaaknummer
AWB - 19 _ 95
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestuurlijke boete door de Autoriteit Financiële Markten

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 april 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker] tegen een bestuurlijke boete opgelegd door de Autoriteit Financiële Markten (AFM). De boete van € 10.000,- was opgelegd wegens feitelijk leiding geven aan overtredingen van artikel 4:11 van de Wet op het financieel toezicht (Wft) door [onderneming]. De AFM had ook besloten tot openbaarmaking van het boetebesluit. [Verzoeker] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om schorsing van de publicatie, omdat hij vreesde voor onevenredige schade door de openbaarmaking.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het verzoek om voorlopige voorziening spoedeisend was en heeft de rechtmatigheid van het bestreden besluit beoordeeld. De rechter oordeelde dat de AFM terecht had geconcludeerd dat [onderneming] in de periode van 24 mei 2016 tot 20 september 2017 niet voldeed aan de vereisten van de Wft en dat [verzoeker] feitelijk leiding had gegeven aan deze overtredingen. De rechter heeft het verzoek van [verzoeker] om schorsing van de publicatie deels toegewezen, waarbij bepaalde passages uit het boetebesluit onleesbaar gemaakt moeten worden. De voorzieningenrechter heeft de AFM ook veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan [verzoeker].

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van bestuurders in de financiële sector en de noodzaak voor adequate naleving van de wetgeving. De rechter heeft de belangen van de markt en de noodzaak van transparantie in het toezicht op financiële instellingen gewogen tegen de persoonlijke belangen van [verzoeker].

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/95
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 april 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[Verzoeker], te [woonplaats], verzoeker,

gemachtigden: mr. drs. C. Riekerk en mr. G.P. Roth,
en

Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM), verweerster,

gemachtigden: mr. A.J. Boorsma en mr. A.J. de Heer.

Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2018 (het bestreden besluit) heeft de AFM aan [verzoeker] een bestuurlijke boete opgelegd van € 10.000,- wegens het feitelijk leiding geven aan overtreding van artikel 4:11, eerste lid, van de Wet op het financieel toezicht (Wft) door [onderneming] (het boetebesluit) en tevens besloten tot openbaarmaking van het boetebesluit (het publicatiebesluit).
[Verzoeker] heeft bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit. Ook heeft hij de voorzieningenrechter verzocht het publicatiebesluit te schorsen.
Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgevonden op 2 april 2019. De zaak van [verzoeker] is gelijktijdig behandeld met zaak ROT 19/96, waarin [naam] en de AFM partij zijn. [Verzoeker] en [naam] zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde Riekerk en vergezeld door [naam tolk], die optrad als tolk voor [naam]. De AFM heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden.
De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de AFM in de gelegenheid te stellen schriftelijk te reageren op het ter zitting gedane verzoek om in geval van openbaarmaking van het boetebesluit een aantal passages daaruit onleesbaar te maken. Nadat de voorzieningenrechter op 4 april 2019 de reactie van de AFM heeft ontvangen, heeft hij zoals ter zitting afgesproken het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Feitenoverzicht
1.1 [
Onderneming] is op 30 november 1999 opgericht. Zij beschikte van 23 april 2002 tot 5 december 2017 over een vergunning van de AFM voor het ontvangen en doorgeven van orders met betrekking tot financiële instrumenten, vermogensbeheer (vanaf 24 juni 2004) en beleggingsadvies (vanaf 1 november 2007).
[Naam 1]) was van 1 december 2003 tot 25 mei 2016 statutair bestuurder van [onderneming] en was van 2 december 2003 tot 13 april 2016 bij de AFM aangemeld als dagelijks beleidsbepaler van [onderneming]. [Naam 2] was van 2 oktober 2013 tot 25 mei 2016 statutair bestuurder van [onderneming] en was van 31 juli 2007 tot 13 april 2016 bij de AFM aangemeld als dagelijks beleidsbepaler van [onderneming].
[naam] was van 24 mei 2016 tot 5 december 2017 statutair bestuurder van [onderneming] en was van 13 april 2016 tot 5 december 2017 bij de AFM aangemeld als dagelijks beleidsbepaler van [onderneming]. [Verzoeker] was van 25 mei 2016 tot 20 september 2017 statutair bestuurder van [onderneming] en was van 13 april 2016 tot 5 december 2017 bij de AFM aangemeld als dagelijks beleidsbepaler van [onderneming].
1.2
Op 5 augustus 2015 heeft de AFM aan [onderneming] kenbaar gemaakt dat zij voornemens was de vergunning van [onderneming] in te trekken. Daarna heeft [onderneming] een reorganisatieplan gemaakt en uitgevoerd. De reorganisatie, wijzigingen in de bedrijfsvoering en signalen over de inrichting van de bedrijfsvoering van [onderneming] waren aanleiding voor nader onderzoek. Op 7 december 2016 heeft de AFM een onaangekondigd onderzoek bij [onderneming] verricht. Op 17 augustus 2017 heeft de AFM opnieuw een voornemen uitgebracht tot intrekking van de vergunning van [onderneming]. Uiteindelijk is op verzoek van [onderneming] haar vergunning per 5 december 2017 ingetrokken.
1.3
De resultaten van het door de AFM uitgevoerde onderzoek zijn met betrekking tot [verzoeker] neergelegd in een onderzoeksrapport van 17 september 2018. De AFM heeft op dezelfde datum het voornemen tot het opleggen van een bestuurlijke boete aan hem kenbaar gemaakt. Na kennis te hebben genomen van de zienswijze van [verzoeker] heeft de AFM het bestreden besluit genomen.
Het bestreden besluit
2. In het bestreden besluit heeft de AFM zich op het standpunt gesteld dat [onderneming] in de periode van 1 oktober 2014 tot 5 december 2017 geen adequaat beleid voerde dat een integere uitoefening van haar bedrijf waarborgde. Dit blijkt volgens de AFM uit diverse overtredingen van de Wft en het Besluit Gedragstoezicht financiële ondernemingen Wft (BGfo). De bestuurlijke boete aan [verzoeker] is opgelegd wegens het feitelijk leiding geven aan deze overtredingen in de periode van 24 mei 2016 tot 20 september 2017. Het publicatiebesluit strekt tot openbaarmaking van het boetebesluit (en het inmiddels daartegen gemaakte bezwaar), onder meer door het bestreden besluit (met uitzondering van vertrouwelijke informatie) met een begeleidend persbericht te plaatsen op de website van de AFM.
Het verzoek
3. Bij brief van 4 januari 2019 heeft [verzoeker] verzocht om schorsing van het publicatiebesluit tot in hoogste instantie in de bodemprocedure zal zijn beslist, omdat openbaarmaking van het boetebesluit zal leiden tot onevenredig nadelige en onomkeerbare gevolgen voor hem.
Beoordelingskader
4. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het spoedeisend belang van [verzoeker] staat niet ter discussie. Dit betekent dat de voorzieningenrechter een oordeel zal geven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
Toewijzing van het verzoek is aan de orde als de voorzieningenrechter verwacht dat het bestreden besluit in bezwaar of beroep niet in stand zal blijven. Het oordeel van de voorzieningenrechter over de rechtmatigheid van het bestreden besluit is niet bindend voor de AFM bij het nemen van een besluit op het bezwaar van [verzoeker] of voor de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure.
Verwijzing naar zienswijze en gronden [naam]
5. [ Verzoeker] heeft in zijn gronden verwezen naar zijn zienswijze ten aanzien van het boetevoornemen en naar de gronden van het verzoek van [naam] in zaak ROT 19/96. Met deze niet nader toegelichte verwijzingen heeft [verzoeker] niet aannemelijk gemaakt dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Bij uitspraak van heden heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening van [naam] toegewezen op een onderdeel dat niet van toepassing is op [verzoeker] en voor het overige afgewezen.
De gestelde overtreding van artikel 4:11, eerste lid, van de Wft
6. [ Verzoeker] betoogt dat het boetebesluit zodanige gebreken vertoont dat het in bezwaar niet in stand kan blijven en daarom niet gepubliceerd mag worden.
De AFM benadrukt dat [verzoeker] verschillende elementen van de overtreding van artikel 4:11, eerste lid, van de Wft niet gemotiveerd heeft betwist, zoals de aanwezigheid van belangenverstrengeling en -conflicten, ten aanzien waarvan [onderneming] geen passend beleid voerde en waarvan zij geen melding maakte bij cliënten. Evenmin betwist [verzoeker] dat in de praktijk geen invulling werd gegeven aan de compliancefunctie, dat het dagelijks beleid van [onderneming] van 13 april 2016 tot 20 september 2017 in de praktijk niet werd bepaald door twee personen (anders dan door te verwijzen naar de gronden van [naam], waarop de voorzieningenrechter in zijn uitspraak in zaak ROT 19/96 is ingegaan) en dat [onderneming] twee incidenten niet bij de AFM heeft gemeld (anders dan door te verwijzen naar de gronden van [naam], waarop de voorzieningenrechter in de uitspraak in zaak ROT 19/96 is ingegaan).
6.1
De AFM stelt zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt dat de door [verzoeker] niet gemotiveerd betwiste overtredingen van [onderneming], vermeld onder 6, ernstige overtredingen zijn die in samenhang bezien de conclusie rechtvaardigen dat [onderneming] in de periode van – voor zover hier van belang – 24 mei 2016 tot 20 september 2017 artikel 4:11, eerste lid, van de Wft heeft overtreden. Het betoog van [verzoeker] slaagt dan ook niet.
6.2
Met het voorgaande is, anders dan de AFM in het verweerschrift stelt, niet gegeven dat het verzoek moet worden afgewezen. Ten eerste betwist [verzoeker] dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan enige overtreding door [onderneming]. Ten tweede wil de AFM het boetebesluit volledig openbaar maken, dus met vermelding van de overtredingen die [verzoeker] in deze procedure gemotiveerd heeft betwist. [verzoeker] heeft er recht op dat dit niet gebeurt zonder een oordeel van de voorzieningenrechter over de juistheid van de betreffende verwijten.
Bewaarplicht
7. [ onderneming] beschikte niet over de gegevens van meerdere (oud-)cliënten (onder meer [naam cliënt 1] en [naam cliënt 2]) aan wie zij beleggingsdiensten heeft verleend in de periode voor 24 mei 2016, terwijl zij verplicht is deze gegevens vijf jaar te bewaren. Dit is een overtreding van artikel 4:14, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wft en artikel 35, eerste en tweede lid, van het BGfo. [Verzoeker] betwist ook niet dat de administratie van [onderneming] niet op orde was.
Klachtenbehandeling
8. Met de AFM is de voorzieningenrechter van oordeel dat [onderneming] – ondanks dat zij over een interne klachtenprocedure beschikte – in de praktijk geen zorg heeft gedragen voor een adequate behandeling van klachten van cliënten over haar dienstverlening. Dit is een overtreding van artikel 4:17, eerste lid en derde lid, van de Wft en de artikelen 41, 43 eerste lid en 44 van het BGfo. Er was geen sprake van een behoorlijke klachtenregistratie. Klachten werden niet zorgvuldig, controleerbaar en consistent behandeld en niet binnen een redelijke termijn afgehandeld. Het verweer dat dit een erfenis was uit de tijd van de vorige bestuurders van [onderneming] en dat die bestuurders verantwoordelijk zijn (en blijven) voor eventuele tekortkomingen op dit punt kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. [onderneming] is als organisatie verantwoordelijk voor een adequate klachtbehandeling.
Feitelijk leidinggeven
9. [ Verzoeker] betoogt dat de AFM zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de overtredingen, althans aan alle overtredingen.
9.1
Volgens vaste jurisprudentie kan van feitelijk leidinggeven aan verboden gedragingen sprake zijn indien de desbetreffende functionaris, hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden, maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat (beschikkingscriterium) en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen (aanvaardingscriterium). In deze situatie wordt de functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.
9.2
Toegespitst op deze zaak betekent dit dat op de AFM de bewijslast rust buiten redelijke twijfel aan te tonen dat wordt voldaan aan de volgende criteria:
a. [verzoeker] was op de hoogte van de gedragingen die hebben geleid tot de overtreding door [onderneming], althans hij heeft bewust de aanmerkelijke kans op deze overtreding aanvaard;
b. [verzoeker] was bevoegd en redelijkerwijs gehouden deze gedragingen te voorkomen en/of te beëindigen en
c. [verzoeker] heeft maatregelen daartoe achterwege gelaten.
9.3
Om als feitelijk leidinggever te kunnen worden aangesproken, moet het (voorwaardelijk) opzet van [verzoeker] zijn gericht op de door de AFM verweten gedragingen (kleurloos opzet). Niet vereist is dat zijn (voorwaardelijk) opzet mede is gericht op de wederrechtelijkheid van die gedragingen (boos opzet). De voorzieningenrechter verwijst in dit verband naar de uitspraak van 2 september 2015 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (ECLI:NL:CBB:2015:312).
9.4
De voorzieningenrechter is met de AFM van oordeel dat wat betreft de aan [verzoeker] verweten overtredingen van [onderneming] aan de drie onder 9.2 genoemde criteria is voldaan. Dit betekent dat de AFM [verzoeker] terecht aanmerkt als feitelijk leidinggever aan die overtredingen. Voor zover het betoog van [verzoeker] berust op een betwisting van de betreffende overtredingen, geldt dat deze betwistingen hiervoor (of, voor zover [verzoeker] zonder nadere toelichting verwijst naar de gronden van [naam], in de uitspraak in zaak ROT 19/96) zijn beoordeeld en niet overtuigend bevonden.
Voor zover het betoog van [verzoeker] berust op het standpunt dat hij niet wist dat de verweten gedragingen van [onderneming] overtredingen opleverden, stuit zijn betoog af op de onder 9.3 bedoelde vaste rechtspraak.
Het argument dat het niet op orde zijn van cliëntdossiers een erfenis uit het verleden was waarvoor [verzoeker] niet verantwoordelijk kan worden gehouden, kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Dit neemt immers niet weg dat [verzoeker] bevoegd en redelijkerwijs gehouden was deze overtreding te beëindigen, bijvoorbeeld door de cliënten te (laten) vragen om gegevens en bescheiden waarmee de dossiers op orde gebracht konden worden. [Verzoeker] heeft niet geconcretiseerd dat hij invulling heeft gegeven aan deze verantwoordelijkheid. De stelling van [verzoeker] dat hij al het mogelijke heeft gedaan om de administratie van [onderneming] op orde te krijgen, is algemeen van aard en niet nader onderbouwd, zodat deze stelling hem niet kan baten.
9.5 [
Verzoeker] stelt dat de AFM tegenstrijdig redeneert door enerzijds zijn rol zodanig ondergeschikt te achten dat dit leidt tot een overtreding van 4:83, eerste lid, van de Wft (het dagelijks beleid wordt bepaald door twee natuurlijke personen) en anderzijds aan hem tegen te werpen dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan deze en andere overtredingen van [onderneming]. De voorzieningenrechter volgt deze stelling niet. Als statutair bestuurder van [onderneming] was [verzoeker] bevoegd en redelijkerwijs gehouden op te treden om de overtredingen van [onderneming] te beëindigen. [Verzoeker] heeft niet geconcretiseerd waarom dit niet van hem kon worden verwacht. Hij betwist ook niet dat hij op de hoogte was van de aan hem verweten gedragingen van [onderneming].
9.6
De andere door [verzoeker] geponeerde stellingen bieden evenmin aanknopingspunten voor de conclusie dat de AFM zich ten onrechte op het standpunt stelt dat hij in de periode van 24 mei 2016 tot 20 september 2017 feitelijk leiding heeft gegeven aan de hiervoor beoordeelde overtredingen van [onderneming]. Zijn betoog slaagt dan ook niet.
De boete
10. De AFM heeft buiten redelijke twijfel aangetoond dat [verzoeker] van 24 mei 2016 tot 20 september 2017 feitelijk leiding heeft gegeven aan de overtreding van artikel 4:11, eerste lid, van de Wft door [onderneming] en zij was bevoegd [verzoeker] hiervoor te beboeten. Van deze bevoegdheid heeft de AFM in redelijkheid gebruik kunnen maken, ook gezien de ernst van de overtreding. Dat [verzoeker] niet de hoofdrolspeler was en dat de overtredingen ten dele aangevangen zijn voor de periode dat hij statutair bestuurder was, heeft de AFM aanleiding gegeven tot verlaging van de boete. De voorzieningenrechter volgt [verzoeker] niet in zijn stelling dat deze omstandigheden voor de AFM grond hadden moeten vormen om hem in het geheel geen boete op te leggen.
Vervolgens is de boete verder gematigd op grond van de beperkte draagkracht van [verzoeker]. Hoewel hij geen volledig verifieerbaar overzicht van zijn financiële positie heeft gegeven, is voor de AFM duidelijk dat zijn vermogen en inkomsten relatief beperkt zijn. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de AFM terecht geen aanleiding heeft gezien tot verdere matiging van de boete. [Verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij de opgelegde boete niet kan dragen.
Het publicatiebesluit
11. [ Verzoeker] verzoekt de publicatie van het boetebesluit te schorsen en subsidiair te anonimiseren ter voorkoming van onevenredige schade.
11.1
Op grond van artikel 1:97, eerste lid, van de Wft maakt de toezichthouder een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke sanctie ingevolge deze wet openbaar. De openbaarmaking geschiedt zodra het besluit onherroepelijk is geworden. Indien tegen het besluit bezwaar, beroep of hoger beroep is ingesteld, maakt de toezichthouder de uitkomst daarvan tezamen met het besluit openbaar.
Op grond van het derde lid maakt de toezichthouder in afwijking van het eerste lid een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete zo spoedig mogelijk openbaar, indien het een bestuurlijke boete betreft ter zake overtreding van:
a. een voorschrift dat op grond van artikel 1:81 is gerangschikt in de derde categorie;
b. in bij algemene maatregel van bestuur te bepalen gevallen: een voorschrift dat op grond van artikel 1:81 is gerangschikt in de tweede categorie.
Op grond van artikel 10, eerste lid, van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector, gelezen in samenhang met artikel 1:81, eerste en tweede lid, van de Wft, valt een overtreding van artikel 4:11, eerste lid, van de Wft in de derde categorie. In de periode van 1 oktober 2014 tot en met 5 december 2017 was dat ook het geval.
Op grond van artikel 1:98, eerste lid, van de Wft wordt openbaarmaking op grond van artikel 1:97 uitgesteld of geschiedt deze in zodanige vorm dat de openbaar te maken gegevens niet herleidbaar zijn tot afzonderlijke personen, voor zover:
a. die gegevens herleidbaar zijn tot een natuurlijk persoon en bekendmaking van zijn persoonsgegevens onevenredig zou zijn;
b. betrokken partijen in onevenredige mate schade zou worden berokkend;
c. een lopend strafrechtelijk onderzoek of een lopend onderzoek door de toezichthouder naar mogelijke overtredingen zou worden ondermijnd; of
d. de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou worden gebracht.
Op grond van artikel 1:98, tweede lid, van de Wft blijft openbaarmaking op grond van artikel 1:97 achterwege, indien openbaarmaking overeenkomstig het eerste lid:
a. onevenredig zou zijn gezien de geringe ernst van de overtreding, tenzij het een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete betreft;
b. niet in overeenstemming is met het doel van de opgelegde bestuurlijke sanctie, tenzij het een besluit tot het opleggen van een bestuurlijke boete betreft; of
c. de stabiliteit van het financiële stelsel in gevaar zou brengen.
11.2
In het boetebesluit heeft de AFM, kort samengevat, toegelicht dat volgens haar geen van de uitzonderingen op de in artikel 1:97, derde lid, van de Wft neergelegde verplichting om het boetebesluit zo spoedig mogelijk openbaar te maken van toepassing is, zodat zij daartoe zal overgaan.
De AFM kan gevolgd worden in haar standpunt dat er geen reden is om de openbaarmaking gelet op de belangen van [verzoeker] uit te stellen of in anonieme vorm te laten plaatsvinden Openbaarmaking van het boetebesluit dient verschillende belangen, waaronder het maatschappelijk belang om marktdeelnemers te informeren over de overtredingen die hebben plaatsgevonden en hen te waarschuwen. Daarnaast kan openbaarmaking een generaal preventieve werking hebben, omdat marktpartijen daardoor worden ingelicht over het handhavend optreden van de toezichthouder en de mogelijke gevolgen van een overtreding van de Wft. Dat de vergunning van [onderneming] is ingetrokken, doet niet af aan het belang van generale preventie. Voorts kan de AFM niet uitsluiten dat [verzoeker] ook in de toekomst opnieuw actief zal zijn op de Nederlandse financiële markten. [Verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een individuele, bijzondere situatie op grond waarvan te verwachten schade zodanig uitzonderlijk is dat het belang van bescherming van de markt moet wijken. De enkele, niet onderbouwde, stelling dat hij onevenredige schade zal lijden is daartoe onvoldoende.
12. Ter zitting heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter gevraagd in geval van openbaarmaking een aantal passages uit het boetebesluit onleesbaar te maken.
12.1
De AFM heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen het tijdstip van dit verzoek, maar wel aangekondigd het verzoek ambtshalve te zullen beoordelen voordat zij tot openbaarmaking overgaat. Gezien deze laatste mededeling van de AFM heeft de voorzieningenrechter voorgesteld hier pragmatisch mee om te gaan. Afgesproken is dat de AFM schriftelijk op het verzoek zal reageren en dat de voorzieningenrechter het onderzoek vervolgens zal sluiten. [Verzoeker] heeft hiervoor op voorhand toestemming gegeven.
12.2
De AFM heeft zich in haar reactie van 4 april 2019 bereid verklaard bij openbaarmaking van het boetebesluit een aantal gegevens onleesbaar te maken. In zoverre zal de voorzieningenrechter het verzoek toewijzen. Nu [verzoeker] ter zitting ten aanzien van de overige gegevens niet nader heeft toegelicht waarom hij onevenredig in zijn belangen wordt geschaad als deze gegevens openbaar worden gemaakt en de voorzieningenrechter ook geen aanknopingspunten ziet voor die conclusie, volgt hij de AFM in haar standpunt dat het boetebesluit bij openbaarmaking op de overige punten niet onleesbaar hoeft te worden gemaakt.
Conclusie
13. Gelet op het voorgaande verwacht de voorzieningenrechter dat het bestreden besluit in bezwaar en in een eventuele beroepsprocedure in stand zal blijven, behalve op het in 12.2 besproken punt. De voorzieningenrechter zal het verzoek in zoverre toewijzen en de AFM opdragen bij openbaarmaking de betreffende passages uit het boetebesluit onleesbaar te maken. De voorzieningenrechter ziet geen reden om deze voorziening in de tijd te beperken, zodat deze pas vervalt als zich een van de in artikel 8:85, tweede lid, van de Awb vermelde situaties voordoet. Voor het overige wordt het verzoek afgewezen.
Griffierecht en proceskosten
14. De AFM stelt zich op het standpunt dat (gedeeltelijke) toewijzing van het onder 12 vermelde verzoek geen reden kan zijn voor vergoeding van griffierecht en proceskosten, omdat [verzoeker] dit verzoek eerder had moeten doen. De AFM heeft dit verzoek niet bij haar besluitvorming kunnen betrekken en het is pas ter zitting gedaan.
De voorzieningenrechter volgt dit standpunt niet. Het boetevoornemen van 17 september 2018 bestaat uit een brief met als bijlagen een overzicht van het wettelijk kader en het onderzoeksrapport. Hieruit kon [verzoeker] niet opmaken hoe het boetebesluit zou komen te luiden. De suggestie van de AFM dat [verzoeker] in de zienswijze had moeten ageren tegen de openbaar te maken tekst mist dan ook feitelijke grondslag. Pas door het boetebesluit werd bekend welke tekst de AFM openbaar wil maken. Dit maakt dat het indienen van een voorlopige voorziening nodig of in elk geval een redelijk middel was om openbaarmaking van (bepaalde passages) uit het boetebesluit te voorkomen. Het is zeker waar dat [verzoeker] zijn verzoek eerder had kunnen en ook moeten doen. Dat neemt niet weg dat ter zitting is afgesproken dat dit verzoek desondanks bij de beoordeling betrokken zal worden en dat dit verzoek leidt tot het treffen van een beperkte voorlopige voorziening.
15. Omdat het verzoek gedeeltelijk wordt toegewezen, moet de AFM het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 174,- aan hem vergoeden.
16. De voorzieningenrechter ziet in de gedeeltelijke toewijzing van het verzoek aanleiding de AFM te veroordelen in de door [verzoeker] gemaakte proceskosten. De voorzieningenrechter stelt het bedrag van deze kosten met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vast op € 1.536,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1,5; de voorzieningenrechter ziet onvoldoende grond om de verzoeken van [verzoeker] en [naam] aan te merken als samenhangende zaken in de zin van het Bpb).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek gedeeltelijk toe en draagt de AFM op bij openbaarmaking van het boetebesluit op bladzijde 14 de tekst “[naam]” en op bladzijde 70 zowel het woord “[woord]” als de zinsneden “[zinsdeel 1]” en “[zinsdeel 2]” onleesbaar te maken;
- wijst het verzoek voor het overige af;
- bepaalt dat de AFM het door [verzoeker] betaalde griffierecht van € 174,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt de AFM in de proceskosten van [verzoeker], vastgesteld op € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Naaijen-van Kleunen, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 18 april 2019.
griffier voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.