ECLI:NL:RBROT:2019:4089

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 april 2019
Publicatiedatum
20 mei 2019
Zaaknummer
C/10/536136 / HA ZA 17-930
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis inzake borgtocht en kredietovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 april 2019 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een verstekvonnis van 4 april 2012. De eiseres, een coöperatie, had een krediet in rekening-courant van € 40.000,- verleend aan Ambrus Nederland B.V., waarbij de gedaagde zich als borg had verbonden. Na het faillissement van Ambrus heeft eiseres de gedaagde aangesproken op zijn borgtocht. De gedaagde heeft het verstekvonnis betwist, onder andere op grond van nietigheid van de dagvaarding en verjaring. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde ontvankelijk is in het verzet, maar dat zijn verweren niet opgaan. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde zich borg heeft gesteld voor de schuld van Ambrus en dat de vordering van eiseres niet is verjaard. De rechtbank vernietigt het verstekvonnis voor zover het een hoger bedrag dan € 40.000,- toekent en veroordeelt de gedaagde tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/536136 / HA ZA 17-930
Vonnis in verzet van 24 april 2019
in de zaak van
de coöperatie
[eiseres]
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres,
gedaagde in het verzet,
advocaat mr. M.M.S. ter Beek-Ehren te Eindhoven,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] , Duitsland,
gedaagde,
eiser in het verzet,
advocaat mr. R.G.S. Pennino te Heerlen.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het incidenteel vonnis van 13 juni 2018 (hierna: het incidenteel vonnis) en de daaraan ten grondslag liggende processtukken;
  • de brief van 4 juli 2018 van de rechtbank, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een comparitie van partijen op 17 december 2018;
  • de brief van 9 juli 2018 van mr. Pennino, waarbij [gedaagde] de rechtbank verzoekt om verlof te verlenen om tussentijds appel tegen het incidenteel vonnis te mogen instellen;
  • de brief van 25 juli 2018 van de rechtbank, waarbij voornoemd verzoek is afgewezen;
  • het B8 formulier van 12 september 2018 namens [gedaagde] , waarbij aanvullende producties zijn overgelegd (6 t/m 15);
  • de brief van 12 september 2018 van mr. Pennino, waarbij nadere aanvullende producties zijn overgelegd (16 t/m 20);
  • de brief van 13 september 2018 van mr. Ter Beek-Ehren, waarbij aanvullende producties zijn overgelegd (38 t/m 40);
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 17 september 2018, uitmondend in een verzoek tot wraking van de behandelend rechter door [gedaagde] ;
  • de beslissing van 26 oktober 2018 van de meervoudige kamer voor wrakingszaken, waarbij een verzoek tot wraking van de rechters van de wrakingskamer buiten behandeling is gesteld en het verzoek tot wraking van de behandelend rechter is afgewezen;
  • de brief van 6 november 2018 van de rechtbank, waarbij is medegedeeld dat de zaak verder zal worden behandeld door een andere rechter;
  • de brief van 21 december 2018 van de rechtbank, waarbij de datum voor de comparitie van partijen nader is bepaald op 18 februari 2019;
  • het B16 formulier van 7 februari 2019 namens [gedaagde] , waarbij is verzocht de comparitiezitting uit te stellen;
  • de brief van 11 februari 2019 van de rechtbank, waarbij voornoemd verzoek is afgewezen;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen, gehouden op 18 februari 2019, uitmondend in een verzoek tot wraking van de behandelend rechter door [gedaagde] ;
  • de beslissing van 14 maart 2019 van de meervoudige kamer voor wrakingszaken, waarbij het verzoek tot wraking is afgewezen en waarbij is bepaald dat een volgend wrakingsverzoek van [gedaagde] in deze zaak niet in behandeling wordt genomen;
  • de brief van 22 maart 2019 van de rechtbank, waarbij aan partijen is medegedeeld dat zaak naar de rol wordt verwezen voor het wijzen van vonnis.
1.2.
Uiteindelijk is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft ingevolge een op 6 juni 2007 ondertekende overeenkomst (hierna: de financieringsovereenkomst; productie 1 bij inleidende dagvaarding) een krediet in rekening-courant van € 40.000,- verleend aan Ambrus Nederland B.V. (hierna: Ambrus).
2.2.
Bij het aangaan van de financieringsovereenkomst werd Ambrus vertegenwoordigd door [gedaagde] . In de financieringsovereenkomst zijn [eiseres] en [gedaagde] onder meer het volgende overeengekomen:
"Er zal een borgtocht voor een bedrag van EUR 40.000,00 worden afgegeven door:
[gedaagde] en geldt voor alle huidige en toekomstige verplichtingen van de debiteur."
2.3.
Op 22 mei 2007 heeft [gedaagde] een akte van borgtocht ondertekend (productie 2 bij inleidende dagvaarding). Uit inhoud van de akte vloeit voort dat [gedaagde] zich daarbij jegens [eiseres] hoofdelijk heeft verbonden als borg voor Ambrus. Het bedrag waarvoor [gedaagde] uit hoofde van deze borgstelling kan worden aangesproken kan ingevolge de tekst nimmer meer bedragen dan € 40.000,-. De akte vermeldt dat deze strekt ter vervanging van een op 4 mei 2007 ondertekende akte van borgtocht.
2.4.
Op 6 juni 2007 heeft [gedaagde] nogmaals een akte van borgtocht ondertekend (productie 3 bij inleidende dagvaarding). Deze akte is grotendeels gelijk aan de akte van 22 mei 2007. De akte vermeldt niets over vervanging van een andere akte. De akte bevat in afwijking van de akte van 22 mei 2007 een passage over de hoedanigheid van de borg. Deze luidt als volgt:
"De borg verklaart deze borgtocht te hebben gesteld handelend ten behoeve van de normale uitoefening van het bedrijf van de vennootschap genaamd
AmbrusNederland B.V., gevestigd te
Eindhoven, waarvan de borg bestuurder is en alleen of met zijn medebestuurders de meerderheid van de aandelen houdt."
2.5.
In 2011 is Ambrus in staat van faillissement verklaard. Op dat moment had [eiseres] meer dan € 40.000,- te vorderen van Ambrus.
2.6.
Bij brief van 16 november 2011 van haar advocaat heeft [eiseres] [gedaagde] aangesproken op de door hem gestelde borgtochten en hem gesommeerd om binnen twee weken zorg te dragen voor betaling van het openstaande bedrag van € 42.086,80, te vermeerderen met rente, kosten en provisies (productie 5 bij dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, verkort weergegeven, om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] te voldoen € 42.065,39, met rente en kosten.
3.2.
Bij verstekvonnis van 4 april 2012 van de rechtbank Dordrecht heeft de rechtbank als volgt beslist:
"3.1. veroordeelt gedaagde om aan eiseres te betalen een bedrag van € 42.065,39 (tweeënveertig duizendvijfenzestig euro en negenendertig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag van € 42.065,39 met ingang van 22 februari 2012 tot de dag van volledige betaling,
3.2.
veroordeelt gedaagde in de proceskosten, aan de zijde van eiseres tot op heden begroot op € 2.781,97, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag met ingang van de veertiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
3.3.
veroordeelt gedaagde in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 131,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat gedaagde niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad."
3.3.
Bij verzetdagvaarding van 20 september 2017 heeft [gedaagde] de vorderingen alsnog gemotiveerd weersproken. Hij vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
"
Primair:
te bepalen dat opposant op goede gronden (nietige dagvaarding alsmede verjaring) en tijdig in verzet is gekomen en derhalve het vonnis van 4 april 2012 te vernietigen en alsnog de vorderingen van geopposeerde, zoals ingesteld bij de nietige inleidende dagvaarding, af te wijzen althans haar deze te ontzeggen althans geopposeerde daarin niet-ontvankelijk te verklaren als gevolg waarvan niet wordt toegekomen aan een inhoudelijke behandeling van de vorderingen van geopposeerde,
met veroordeling van [eiseres] in de integrale kosten van deze procedure, daaronder begrepen het door [gedaagde] verschuldigde griffierecht alsmede - het nader te bepalen - integrale salaris van de advocaat van [gedaagde] alsmede de - nader te bepalen - door [gedaagde] gederfde inkomsten, aangezien de procedure moedwillig en onnodig is gevoerd, terwijl het verstekvonnis bovendien ruim vijf jaar lang niet is betekend;
de voornoemde integrale kosten te vermeerderen met de wettelijke rente over deze integrale (proces)kosten vanaf 14 dagen na betekening van het in deze te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede tot betaling van de nakosten, deze eveneens te vermeerderen met de wettelijke rente, indien gedaagde binnen twee weken na daartoe te zijn aangemaand in gebreke blijft met voldoening aan de uit te spreken veroordeling.
Subsidiair:
Het vonnis van 4 april 2012 te vernietigen op inhoudelijke grond(en) zoals onder randnummer 42 uiteengezet, en mitsdien de vorderingen van geopposeerde, zoals ingesteld bij de nietige inleidende dagvaarding, af te wijzen, althans haar deze te ontzeggen.
Meer subsidiair:
Voor het geval dat de rechtbank wil ingaan op de inhoudelijke debat, wenst opposant een beslissing op zijn vordering ex artikel 843a, en de mogelijkheid te krijgen om alsnog aanvullend inhoudelijk in te gaan op de inhoudelijke merites van de zaak teneinde op inhoudelijke gronden vernietiging van het verstekvonnis van 4 april 2012 te vorderen."

4.De beoordeling

4.1.
Dat [gedaagde] ontvankelijk is in het verzet is niet in geschil.
4.2.
[eiseres] heeft aan haar vordering het volgende ten grondslag gelegd. [eiseres] heeft bij overeenkomst van 6 juni 2007 aan Ambrus een krediet in rekening-courant van maximaal € 40.000,- verstrekt. [gedaagde] was destijds bestuurder van Ambrus en heeft zich als borg verbonden voor alle schulden die Ambrus jegens [eiseres] heeft. De borgstelling is vastgelegd bij borgtochtovereenkomsten van 22 mei 2007 en 6 juni 2007. Elke borgstelling is gedaan tot een maximum van € 40.000,- te vermeerderen met rente en kosten en provisies. [gedaagde] heeft zich dus borg heeft gesteld tot een maximum van € 80.000,- te vermeerderen met rente, kosten en provisies. Ambrus is bij vonnis van 12 juli 2011 failliet verklaard. De vordering van [eiseres] op Ambrus bedroeg op dat moment € 41.950,55. [eiseres] heeft [gedaagde] bij brief van 16 november 2011 aangesproken op de door hem gestelde borgtochten. [gedaagde] heeft nagelaten de vordering te voldoen. De vordering bedraagt per datum dagvaarding € 42.065,39. [gedaagde] is gehouden de vordering te voldoen.
4.3.
De rechtbank zal de vordering grotendeels toewijzen. Dat impliceert echter dat het verstekvonnis deels dient te worden vernietigd. De rechtbank motiveert dit als volgt.
4.4.
Dat [gedaagde] zich borg heeft gesteld voor de relevante schuld van Ambrus is niet in geschil. [eiseres] stelt echter dat er sprake is van twee borgtochtovereenkomsten, elk tot een maximum van € 40.000,-, derhalve tezamen tot een maximum van € 80.000,-. [gedaagde] heeft aangevoerd dat het nimmer de bedoeling is geweest dat hij zich borg zou stellen voor een hoger bedrag dan in totaal € 40.000,-.
4.5.
[gedaagde] heeft ter comparitie verklaard dat hij de borgstelling van 6 juni 2007 heeft ondertekend omdat van de zijde van [eiseres] toen werd gezegd dat hij nogmaals moest tekenen omdat er een fout was gemaakt. De rechtbank acht dat zeer aannemelijk. De rechtbank wijst op het verschil in de teksten van beide overeenkomsten (zie hiervoor onder 2.3 en 2.4). Het ligt bovendien niet in de rede dat één persoon wordt verzocht om zich voor € 80.000,- borg te stellen ter zake van een krediet van maximaal € 40.000,-. [eiseres] heeft daar ter zitting desgevraagd ook geen plausibele verklaring voor kunnen verstrekken. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de borgtochtovereenkomst van 6 juni 2007 in de plaats is gekomen van de eerdere borgtochtovereenkomst.
4.6.
Ter zake van de borgtochtovereenkomst kan [eiseres] derhalve geen aanspraak maken op een hoger bedrag in hoofdsom dan € 40.000,-.
4.7.
Ter zitting heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat een lager bedrag dan het door [eiseres] gevorderde niet kan worden toegewezen omdat dat niet is gevorderd. [eiseres] heeft vervolgens medegedeeld subsidiair de eis in hoofdsom te verminderen tot een bedrag van € 40.000,- te vermeerderen met rente en kosten.
4.8.
De wijziging van eis is niet relevant. Anders dan [gedaagde] meent, staat geen rechtsregel eraan in de weg dat ter zake van de door [eiseres] ingestelde vordering van € 42.065,39 een bedrag van € 40.000,- in hoofdsom wordt toegewezen.
4.9.
Voor zover er sprake zou zijn van eventuele rente en/of kosten tot de datum van dagvaarding die ten laste van [gedaagde] als borg zouden kunnen worden gebracht, heeft [eiseres] daar onvoldoende over gesteld. Mogelijk omdat die details niet werkelijk relevant zijn voor het thans nog bestaande geschil tussen partijen. De rechtbank gaat derhalve uit van een toewijsbaar bedrag aan hoofdsom van € 40.000,- per datum inleidende dagvaarding.
4.10.
De overige door [gedaagde] gevoerde verweren worden verworpen. Dat is deels reeds geschied bij het incidenteel vonnis. Op enkele specifieke punten zal de rechtbank hierna nader ingaan.
4.11.
[gedaagde] voert aan dat [eiseres] moedwillig en tegen beter weten in het voor [gedaagde] bestemde exploot van de inleidende dagvaarding aan een verkeerd adres heeft doen betekenen (verzetdagvaarding onder 13). De rechtbank is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat om dat aan te nemen. Immers, niet valt in te zien welk belang [eiseres] daarbij had kunnen hebben. Bovendien is het de taak van de deurwaarder om op basis van informatie uit de relevante registers te verifiëren dat de dagvaarding op het juiste adres wordt betekend. Uiteraard kunnen daarbij fouten worden gemaakt, en vast staat dat dat in dit geval is gebeurd, maar dat rechtvaardigt niet de conclusie dat er moedwillig onjuist is gehandeld.
4.12.
[gedaagde] voert aan dat hij nooit het exploot van dagvaarding heeft ontvangen. Daardoor is hij zijns inziens niet in de gelegenheid geweest om zich tijdig en adequaat te verweren (verzetdagvaarding onder 23). In de visie van [gedaagde] is in strijd gehandeld met artikel 6 EVRM, meer in het bijzonder met het fair trial beginsel. Nog meer in het bijzonder is volgens [gedaagde] het zorgvuldigheidsbeginsel geschonden.
4.13.
De rechtbank is van oordeel dat van schending van de genoemde beginselen geen sprake is. In de conclusie van antwoord in incident tot inroeping van de nietigheid van de dagvaarding en conclusie van antwoord in incident ex artikel 843a Rv, met producties, heeft [eiseres] uitvoerig en gedocumenteerd verslag gedaan van de contacten die in de loop van de tijd met [gedaagde] hebben plaatsgevonden en van haar pogingen om in contact te blijven, en om de actuele woonplaats van [gedaagde] te achterhalen. Dat is niet eenvoudig gebleken. De rechtbank zal dat toelichten.
4.14.
Uit een brief van 15 november 2011 van de gemeente Dordrecht aan de advocaat van [eiseres] blijkt dat [gedaagde] de gemeente had verzocht om geheimhouding van persoonsgegevens (productie 6 bij voornoemde conclusie). Die zouden om die reden niet op korte termijn aan [eiseres] worden verstrekt. [gedaagde] heeft op enig moment echter zijn e-mailadres doorgegeven aan de advocaat van [eiseres] . Vanaf dat e-mailadres heeft [gedaagde] nadien diverse malen inhoudelijk gereageerd op berichten en/of rapellen van de advocaat van [eiseres] (productie 11 tot en met 18 bij voornoemde conclusie). De inhoudelijke reacties van [gedaagde] hadden de strekking dat hij onder voorbehoud aanbood om tegen finale kwijting € 4.000,- aan [eiseres] te betalen. Dat aanbod was voor [eiseres] niet acceptabel. Uiteindelijk is [eiseres] ertoe overgegaan [gedaagde] te dagvaarden.
4.15.
[eiseres] mocht er in de visie van de rechtbank op vertrouwen dat de deurwaarder de adresgegevens van [gedaagde] zou verifiëren.
4.16.
Van de betekende inleidende dagvaarding heeft de advocaat van [eiseres] bij
e-mail van 28 februari 2012 een kopie verzonden aan [gedaagde] . De e-mail is verzonden naar het e-mailadres dat [gedaagde] tot dat moment in zijn contacten met de advocaat van [eiseres] steeds had gebruikt (productie 19 bij voornoemde conclusie). [gedaagde] heeft nooit aan [eiseres] medegedeeld dat hij dat e-mailadres niet meer gebruikte. De tekst van de e-mail luidt als volgt:
"Zoals u inmiddels waarschijnlijk heeft geconstateerd, heb ik namens cliënte een gerechtelijke procedure aanhangig gemaakt bij de Rechtbank te Dordrecht ter incassering van de vorderingen van cliënten op u uit hoofde van de borgtochtovereenkomsten. Voor de volledigheid zend ik u bijgaand bij deze e-mail nog een kopie van de namens cliënte uitgebrachte dagvaarding. De zaak wordt aangebracht tegen de zitting van 7 maart a.s. bij de Rechtbank te Dordrecht. Alsdan kunt u zich, indien u dit wenst, verweren tegen de vordering van cliënte."
4.17.
Bij e-mail van 10 april 2012 heeft de advocaat van [eiseres] het verstekvonnis van 4 april 2012 en een brief van 10 april 2012 aan [gedaagde] verzonden (productie 21 bij voornoemde conclusie).
4.18.
In de toenmalige basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Dordrecht is geregistreerd dat [gedaagde] op 10 januari 2012 vertrokken is naar een onbekende bestemming in het buitenland (productie 25 bij voornoemde conclusie). [gedaagde] heeft zijn vertrek uit Dordrecht en zijn gewijzigde adres(sen) nooit doorgegeven aan (de advocaat van) [eiseres] . Evenmin heeft [gedaagde] doorgegeven op welke wijze [eiseres] met hem in contact zou kunnen treden. [eiseres] heeft sedertdien periodiek registers laten controleren teneinde te bezien of een woon- of verblijfplaats van [gedaagde] in Nederland of in het buitenland kon worden achterhaald (productie 26 tot en met 32 bij voornoemde conclusie). In 2017 heeft [eiseres] uiteindelijk achterhaald dat [gedaagde] inmiddels stond ingeschreven op een adres in Duitsland (productie 33 bij voornoemde conclusie).
4.19.
Van enigerlei onredelijke benadeling van [gedaagde] is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest. [gedaagde] heeft er kennelijk zelf bewust voor gekozen om geen contact meer met [eiseres] op te nemen, om zichzelf onvindbaar te maken en om voor [eiseres] heel lang onvindbaar te blijven.
4.20.
In de visie van [gedaagde] kan het vonnis van 4 april 2012 niet in stand blijven wegens een onverschoonbare overschrijding van de redelijke termijn (verzetdagvaarding onder 28). [gedaagde] voert aan dat artikel 6 EVRM garandeert dat een partij binnen redelijke termijn weet waar hij aan toe is. [gedaagde] wijst erop dat er tussen de datum van het wijzen van het verstekvonnis (4 april 2012) en de betekening van het verstekvonnis een zijns inziens volstrekt onredelijke termijn van vijf jaar, twee maanden en 23 dagen heeft gezeten. Voorts wijst [gedaagde] erop dat het vonnis na deze zijns inziens veel te lange tijd niet in persoon aan hem is betekend.
4.21.
De rechtbank stelt vast dat het inderdaad lang heeft geduurd voordat het verstekvonnis aan [gedaagde] is betekend. Dat heeft [gedaagde] echter vooral aan zichzelf te wijten. Hij heeft er immers voor gekozen om zichzelf voor [eiseres] langdurig onvindbaar te maken. Van een onverschoonbare overschrijding van de redelijke termijn die - in de visie van [gedaagde] - meebrengt dat het verstekvonnis op die grond niet in stand kan blijven, is geen sprake.
4.22.
[gedaagde] voert voorts aan dat vordering van [eiseres] is verjaard ex artikel 3:307 BW en verder (verzetdagvaarding onder 30). [gedaagde] voert aan dat de inleidende dagvaarding nietig was. Voorts voert hij aan dat de inleidende dagvaarding hem niet heeft bereikt. [eiseres] heeft in de visie van [gedaagde] tussen 22 februari 2012 en het Duitse betekeningsexploot van 27 juni 2017 geen rechtsgeldige stuitingshandelingen verricht. Door ommekomst van meer dan vijf jaar is volgens [gedaagde] verjaring opgetreden.
4.23.
[eiseres] wijst erop dat verjaring is gestuit door het instellen van de eis (artikel 3:316 BW). Dat heeft geresulteerd in een gewezen verstekvonnis. Deze procedure betreft het vervolg van die zaak. Voorts wijst [eiseres] erop dat voor een vonnis op grond van artikel 3:324 BW een verjaringstermijn van 20 jaar geldt.
4.24.
[eiseres] stelt tevens dat indien er geen sprake zou zijn geweest van stuiting van de verjaring door het aanhangig maken van de rechtsvordering, het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. In dit verband heeft [eiseres] erop gewezen dat [gedaagde] zich voor [eiseres] onvindbaar heeft gemaakt. Hij heeft [eiseres] in strijd met zijn contractuele verplichtingen niet op de hoogte gesteld van adreswijzigingen. [eiseres] heeft zich steeds tot het uiterste ingespannen om gegevens van [gedaagde] achterhalen en om hem naar behoren te informeren.
4.25.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep op verjaring faalt. Nog afgezien van alle overige argumenten (zie hiervoor onder 4.23 en zie het incidenteel vonnis onder 4.2) zou een beroep op verjaring door [gedaagde] jegens [eiseres] in de concrete omstandigheden van dit geval inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. [gedaagde] was op de hoogte van de vordering van [eiseres] op hem. Van reële inhoudelijke verweren van [gedaagde] tegen die vordering voor zover die een hoofdsom van € 40.000,- niet oversteeg, was geen sprake. Nadat [eiseres] niet bereid bleek om [gedaagde] uit zijn verplichtingen uit hoofde van de borgstelling te ontslaan tegen betaling van een gering percentage van de vordering, heeft [gedaagde] zich voor [eiseres] onvindbaar gemaakt. Het heeft er alle schijn van dat [gedaagde] het daarheen heeft willen leiden dat een termijn van meer dan vijf jaar zou verstrijken tot het moment waarop [eiseres] er weer in zou (kunnen) slagen hem te achterhalen en hem aan te spreken op zijn schuld uit hoofde van de borgtochtovereenkomst. Dergelijk handelen behoort in rechte niet te worden gehonoreerd. De korte verjaringstermijn van vijf jaar staat niet alleen in het teken van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid.
4.26.
[gedaagde] voert aan dat onduidelijk is of [eiseres] voldoende inspanningen heeft gedaan om haar vorderingen bij de hoofdschuldenaar te incasseren (verzetdagvaarding onder 40). Vast staat echter dat [eiseres] [gedaagde] pas heeft aangesproken nadat de hoofdschuldenaar in staat van faillissement was komen te verkeren. Uit de van de curator verkregen informatie kon [eiseres] slechts afleiden dat de hoofdschuldenaar geen verhaal bood. [eiseres] was op grond van de borgtochtovereenkomst zonder meer gerechtigd om [gedaagde] aan te spreken. Daar komt nog bij dat [gedaagde] had verzuimd om [eiseres] te informeren over zijn vertrek bij Ambrus.
4.27.
[gedaagde] voert aan dat [eiseres] niet aan alle vereisten voor het uitwinnen van een borgstelling heeft voldaan en/of de borgstelling op een onjuiste grondslag heeft ingeroepen, met als gevolg dat de vordering uit hoofde van de borgstelling aan [eiseres] dient te worden ontzegd (verzetdagvaarding onder 42). Deze stellingen van [gedaagde] zijn onvoldoende specifiek. De rechtbank is op basis van de beschikbare informatie van oordeel dat [eiseres] de borgstelling op juiste gronden heeft ingeroepen en dat aan alle in dit geval te stellen eisen voor het mogen uitwinnen van de borgstelling is voldaan.
4.28.
Het verstekvonnis zal op grond van het vorenstaande worden vernietigd, voor zover daarin onder 3.1 in hoofdsom een hoger bedrag is toegewezen dan € 40.000,00. In plaats daarvan zal [gedaagde] worden veroordeeld om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 40.000,00 in hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van 22 februari 2012 tot de dag van volledige betaling. Deze veroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.
Voor het overige zal het verstekvonnis op genoemde gronden worden bekrachtigd.
4.29.
Aangezien elk van partijen in deze verzetprocedure als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten voor wat betreft de verzetprocedure worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij in de verzetprocedure de eigen kosten draagt. De kostenveroordeling ten aanzien van de verstekprocedure blijft derhalve in stand.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het door de rechtbank Dordrecht op 4 april 2012 onder zaaknummer / rolnummer 97087 / HA ZA 12-2064 gewezen verstekvonnis, voor zover [gedaagde] daarbij onder 3.1 is veroordeeld om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 42.065,39, vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van 22 februari 2012 tot de dag van volledige betaling,
en opnieuw beslissend
5.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 40.000,- (veertig duizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over het toegewezen bedrag met ingang van 22 februari 2012 tot de dag van volledige betaling,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure in verzet tussen partijen, in die zin dat iedere partij in de verzetprocedure de eigen kosten draagt,
5.5.
bekrachtigt het verstekvonnis voor het overige,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2019.
[1729;
2221]