In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Rotterdam, betreft het een executiegeschil tussen eiser H.O.D.N. [handelsnaam] en gedaagde [gedaagde]. Eiser heeft een eenmanszaak en is in een geschil verwikkeld met gedaagde, die in dienst is bij eiser. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen een kortgedingvonnis van 30 november 2018, waarin hij werd veroordeeld tot loondoorbetaling aan gedaagde. Gedaagde heeft op basis van dit vonnis executoriaal beslag gelegd op de bankrekeningen en onroerende zaken van eiser. Eiser vordert in kort geding de opheffing van dit beslag, stellende dat er een noodtoestand is ontstaan door de executie, die zijn bedrijfsvoering in gevaar brengt.
De voorzieningenrechter heeft de feiten en de procedure in detail bekeken, waaronder eerdere vonnissen en de omstandigheden rondom het beslag. De voorzieningenrechter oordeelt dat er geen sprake is van een juridische of feitelijke misslag in het kortgedingvonnis van 30 november 2018, maar dat er wel een noodtoestand voor eiser is ontstaan door de executie van het bedrijfspand. De voorzieningenrechter weegt de belangen van beide partijen en komt tot de conclusie dat het belang van eiser bij opheffing van het beslag zwaarder weegt dan het belang van gedaagde bij handhaving ervan.
Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beslag opgeheven en de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. Dit vonnis is uitgesproken op 23 mei 2019 door mr. C. Sikkel.