ECLI:NL:RBROT:2019:4362

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2019
Publicatiedatum
28 mei 2019
Zaaknummer
18-2018 ea
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek tot dwangakkoord in faillissementsprocedure met betrekking tot Gemeente Rotterdam en Zorgcollege

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 april 2019 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een dwangakkoord, ingediend door verzoekster, die in financiële problemen verkeert. Verzoekster heeft achttien schuldeisers, waaronder Zorgcollege en de Gemeente Rotterdam, en heeft een schuldregeling aangeboden waarbij een percentage van de schulden zou worden afgelost. De Gemeente Rotterdam stemde in met de regeling, maar weigerde finale kwijting te verlenen, wat leidde tot de vraag of zij als weigerende schuldeiser kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Gemeente Rotterdam en Zorgcollege, ondanks hun weigering, niet in redelijkheid konden weigeren in te stemmen met de regeling, gezien het feit dat zestien van de achttien schuldeisers akkoord gingen. De rechtbank oordeelde dat de Gemeente Rotterdam niet bevoegd was om af te wijken van de regeling en dat de belangen van verzoekster en de overige schuldeisers zwaarder wogen dan die van de weigerende schuldeisers. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen en Zorgcollege en de Gemeente Rotterdam veroordeeld in de kosten van de procedure. Tevens is het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat de gedwongen schuldregeling in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
rekestnummer: [nummers]
uitspraakdatum: 3 april 2019
in de zaak van:
[verzoekster],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoekster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 29 november 2018, tezamen met een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling, een verzoek ingevolge artikel 287a, eerste lid, Faillissementswet ingediend om één schuldeiser, te weten:
- Zorgcollege, vertegenwoordigd door Flanderijn & Van Eck Gerechtsdeurwaarders (hierna: Zorgcollege);
die weigert mee te werken aan een door verzoekster aangeboden schuldregeling, te bevelen in te stemmen met deze schuldregeling.
Zorgcollege heeft voorafgaand aan de zitting een verweerschrift toegezonden.
Ter zitting van 13 februari 2019 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekster;
  • mevrouw [naam 1] , werkzaam bij de Kredietbank (hierna: schuldhulpverlening);
  • de heer S. Manna, werkzaam bij Manna Support Bewindvoering (hierna:
beschermingsbewind).
Zorgcollege is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek aangehouden. De reden hiervoor is dat de rechtbank het van belang vond dat de Kredietbank in overleg zou treden met de Gemeente Rotterdam. De Gemeente Rotterdam bleek akkoord te zijn gegaan met het voorstel maar niet tegen finale kwijting.
Op 18 februari 2019 heeft schuldhulpverlening de rechtbank per e-mail een laatste stand van zaken toegestuurd.
Op 25 februari 2019 heeft de rechtbank schuldhulpverlening telefonisch op de hoogte gesteld dat zij ambtshalve de Gemeente Rotterdam, wegens het niet akkoord gaan met het voorstel tegen finale kwijting, als weigerende schuldeiser aanmerkt en dat er een (verdere) behandeling van het verzoek zal volgen.
Bij brief van 25 februari 2019 heeft de rechtbank alle partijen opgeroepen om op 26 maart 2019 ter zitting te verschijnen.
Op 20 maart 2019 heeft de Gemeente Rotterdam de rechtbank per brief een toelichting toegestuurd.
Ter zitting van 26 maart 2019 zijn verschenen en gehoord:
  • verzoekster;
  • de heer S. Manna en mevrouw M. Ozuberk, werkzaam bij Manna Support Bewindvoering (hierna: beschermingsbewind);
  • mevrouw [naam 2] en mevrouw [naam 3] , werkzaam bij de Gemeente
Rotterdam (hierna: Gemeente);
- mevrouw [naam 4] en mevrouw [naam 5] , werkzaam bij de Kredietbank,
beiden aanwezig als belangstellenden.
Zorgcollege is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Het verzoek

Verzoekster heeft volgens het ingediende verzoekschrift achttien schuldeisers, waarvan vier preferent en veertien concurrent. Deze schuldeisers hebben in totaal een bedrag van
€ 19.087,43 van verzoekster te vorderen.
Verzoekster heeft bij brief van 11 juli 2018 een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, inhoudende een betaling van 13,416 % aan de preferente schuldeisers en
6,708 % aan de concurrente schuldeisers tegen finale kwijting.
Het aangeboden akkoord heeft de volgende inhoud en achtergrond. De aangeboden regeling is gebaseerd op de NVVK-norm. De afloscapaciteit van verzoekster is gebaseerd op ongewijzigde voortzetting van haar Participatiewet-uitkering. Volgens de aangeboden schuldregeling wordt het aangeboden percentage – door middel van een door schuldhulpverlening ter beschikking gesteld saneringskrediet – in één keer aan de schuldeisers uitgekeerd. Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat zij al het mogelijke heeft gedaan om het aangeboden percentage aan haar schuldeisers aan te bieden. Verzoekster heeft sinds de aanmelding bij schuldhulpverlening geen nieuwe schulden of achterstanden meer laten ontstaan en haar vaste lasten worden inmiddels door beschermingsbewind en budgetbeheerder voldaan.
De regeling omvat voor alle schuldeisers, inclusief de Gemeente Rotterdam, de verplichting om finale kwijting te verlenen voor hun restvorderingen.
De brief van 20 maart 2019 waarmee de Gemeente Rotterdam een toelichting geeft op basis waarvan zij het aanbod heeft aanvaard luidt – voor zover voor de beoordeling van het verzoek relevant – als volgt:’
‘Gelet op de imperatieve bepaling van artikel 60c van de Paticipatiewet (Pw) werkt de Gemeente Rotterdam mee aan een minnelijke schuldenregeling waarbij gedurende de schuldregeling gedeeltelijke betaling plaatsvindt en na verloop van de regeling het resterende bedrag van de vordering door verzoeker wordt betaald. Daarmee heeft de gemeente Rotterdam een schuldenregeling met verzoekster bereikt waardoor niet gesteld kan worden dat de Gemeente Rotterdam een weigerende schuldeiser is. De Gemeente Rotterdam is niet bevoegd om afwijkend van artikel 58, lid 7, sub a Pw jo. artikel 60c Pw
in te stemmen met een schuldregeling tegen finale kwijting van de fraudevorderingen.’
De overige zestien schuldeisers stemmen volledig met de aangeboden schuldregeling in. Zorgcollege en de Gemeente Rotterdam stemmen hier niet mee in. Zij hebben vorderingen van in totaal € 2.056,67 op verzoekster, welke 10,8 % van de totale schuldenlast beloopt.

3.Het verweer

Zorgcollege heeft in haar verweerschrift gesteld dat het voorstel niet goed en betrouwbaar is gedocumenteerd. Daarnaast benadrukt Zorgcollege dat verzoekster niet aan de inspanningsverplichting voldoet. Zorgcollege is niet overtuigd dat de aangeboden schuldregeling het maximaal haalbare is. Tevens heeft Zorgcollege gesteld dat verzoekster de afgesproken betalingsregelingen niet is nagekomen.
Hoewel behoorlijk opgeroepen heeft Zorgcollege geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid haar standpunten ter zitting toe te lichten.

4.De beoordeling

Uitgangspunt is dat het iedere schuldeiser in beginsel vrij staat om te verlangen dat 100% van zijn vordering, vermeerderd met rente, wordt voldaan. Nu de aangeboden regeling voorziet in een lagere uitkering dan de volledige vordering, staat het belang van Zorgcollege en Gemeente Rotterdam bij hun weigering vast.
De rechtbank ziet zich gesteld voor het beantwoorden van de vraag of Zorgcollege en de Gemeente Rotterdam in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling hebben kunnen komen, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen het belang dat zij hebben bij uitoefening van de bevoegdheid tot weigering en de belangen van verzoekster of de overige schuldeisers die door de weigering worden geschaad.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de vorderingen van Zorgcollege en de Gemeente Rotterdam een gering aandeel vormen in de totale schuldenlast van 10,8 %. Een ruime meerderheid van de schuldeisers, namelijk zestien van de achttien schuldeisers, is met de aangeboden regeling akkoord gegaan.
De rechtbank stelt ook vast dat het voorstel is getoetst door een deskundige en onafhankelijke partij, te weten de Kredietbank. Voorts is het voorstel naar het oordeel van de rechtbank goed en controleerbaar gedocumenteerd.
De rechtbank is van oordeel dat het voorstel het uiterste is waartoe verzoekster in staat moet worden geacht. Uit het verzoekschrift en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verzoekster niet beschikt over betaald werk. Verzoekster ontvangt een Participatiewet-uitkering. Gezien het ontbreken van een opleiding en werkervaring is het voldoende aannemelijk geworden dat zij in de komende jaren geen inkomen zal kunnen verwerven dat hoger is dan haar huidige inkomen.
Door schuldhulpverlening is ter zitting verklaard dat aan alle waarborgen, die ervoor moeten zorgen dat verzoekster het maximale ten behoeve van haar schuldeisers zal afdragen, is voldaan. Verzoekster heeft beschermingsbewind en budgetbeheer. Het ontstaan van nieuwe schulden ligt niet in de rede.
Naar verwachting zal de uitwerking van het voorstel een gunstiger resultaat hebben voor de schuldeisers dan in de situatie dat de schuldsaneringsregeling op verzoekster van toepassing zou zijn, zoals subsidiair verzocht. Immers, de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling zal aanzienlijke kosten met zich brengen, bestaande uit salaris voor de bewindvoerder en griffierecht, die in mindering komen op hetgeen verzoekster zou kunnen afdragen in de schuldsaneringsregeling. Dat betekent dat toepassing van de schuldsaneringsregeling de schuldeisers minder zou opleveren dan bij het akkoord wordt aangeboden. Daar komt nog bij dat een eventuele bate voor de schuldeisers pas aan het einde van de schuldsaneringsregeling wordt uitgekeerd, terwijl de aangeboden regeling erin voorziet dat het aangeboden bedrag ineens en op korte termijn betaalbaar wordt gesteld.
Echter, de regeling met de gemeente Rotterdam wijkt af van de aan de andere schuldeisers aangeboden regeling, nu de Gemeente Rotterdam geen finale kwijting heeft verleend. De met de Gemeente Rotterdam getroffen regeling is in feite niet meer dan een betalingsregeling. De gemeente Rotterdam wordt aldus bevoordeeld ten opzichte van de andere schuldeisers, die wel afstand doen van het restant van hun vorderingen. Uit de aanbiedingsbrief van 11 juli 2018 blijkt niet dat de andere schuldeisers op de hoogte zijn gebracht van de bevoorrechte positie van de Gemeente Rotterdam. De andere schuldeisers hadden de mogelijkheid moeten krijgen om vrijwillig in te stemmen met die ongelijke behandeling. Dat de onderhavige begunstiging van de Gemeente Rotterdam plaatsvindt op grond van een wettelijke regelgeving (artikel 58, lid 7, sub a Pw jo. artikel 60c Pw) waar de Gemeente Rotterdam zich op beroept doet hier niets aan af. De rechtbank begrijpt het standpunt van de Gemeente Rotterdam wel dat zij zelf geen finale kwijting kan verlenen nu zij de imperatieve bepaling van artikel 60c Pw moet volgen, maar stapt hier in het kader van de belangenafweging bij een dwangakkoord overheen. De rechtbank is van oordeel dat de Gemeente Rotterdam in onderhavig geval als weigerende schuldeiser dient te worden aangemerkt nu zij feitelijk niet akkoord gaat met het aangeboden voorstel tegen finale kwijting. Een voorwaarde waarmee alle schuldeisers moeten instemmen. Van een uitzonderingspositie voor de Gemeente Rotterdam is geen sprake. De rechtbank begrijpt artikel 60c Pw aldus dat het de Gemeente Rotterdam verbiedt eigener beweging in te stemmen met een schuldregeling (tegen finale kwijting), maar die bepaling beperkt de rechtbank niet in haar belangenafweging als bedoeld in artikel 287a lid 5 Fw. Immers bij die belangenafweging gaat het niet alleen om de beoordeling of de weigerende schuldeiser in redelijkheid tot die weigering kon komen (daar mag in deze wel vanuit worden gegaan gezien de inhoud van artikel 60c Pw) maar ook om de belangen van de overige schuldeisers en van verzoekster. Ter zake de overige schuldeisers geldt hier dat zij met de regeling financieel beter af zijn dan bij een toepassing van de schuldsaneringsregeling. Voor verzoekster geldt daarnaast nog dat zij bij toelating tot de schuldsaneringsregeling ook de schone lei kan verdienen van de vordering van de Gemeente Rotterdam waar artikel 60c Pw op ziet. Daarnaast mocht verzoekster erop vertrouwen dat het aanbod inhoudelijk op de juiste wijze tot stand zou zijn gekomen. Bovendien is het ontbreken van finale kwijting strijdig met het doel van een schuldsaneringsregeling, te weten het verkrijgen van een schone lei.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank dan ook tot het oordeel dat de belangen van verzoekster die vanuit een stabiele situatie haar schuldenproblematiek wil oplossen en van de overige schuldeisers die hebben ingestemd met het aanbod, zwaarder wegen dan die van Zorgcollege en de gemeente Rotterdam, die geweigerd hebben in te stemmen.
Het verzoek om Zorgcollege en de Gemeente Rotterdam te bevelen in te stemmen met de schuldregeling wordt daarom toegewezen.
Zorgcollege en de Gemeente Rotterdam zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Nu voor het onderhavige verzoekschrift geen griffierecht verschuldigd is en verzoekster niet is bijgestaan door een advocaat, worden de kosten begroot op nihil.
De rechtbank stelt vast dat er thans een gedwongen schuldregeling is afgekondigd, die in de plaats komt van de vrijwillige instemming van de schuldeisers. Hieruit volgt dat verzoekster zal kunnen voortgaan met het betalen van haar schulden en dat zij niet verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen zodat het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal worden afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank:
- beveelt Zorgcollege en de Gemeente Rotterdam om in te stemmen met de door verzoekster aangeboden schuldregeling;
- veroordeelt Zorgcollege en de Gemeente Rotterdam in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op nihil;
- bepaalt dat dit vonnis in de plaats treedt van de vrijwillige instemming;
- wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. de Jong, rechter, en in aanwezigheid van
B.G. van der Vlies, griffier, in het openbaar uitgesproken op 3 april 2019. [1]

Voetnoten

1.Tegen deze uitspraak kan degene aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak, hoger beroep instellen. Het hoger beroep kan uitsluitend door een advocaat worden ingesteld bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van deze zaak kennis moet nemen.