4.3.De rechtbank zal in het hiernavolgende de genoemde verwijten beoordelen, mede in het belang van de vaststelling van de rechtsgevolgen van de ontbinding.
Ad 1: Verdwenen kaartenbak en bankafschriften
De Stichting stelt dat in de door [gedaagde] - na tussenkomst van de kortgedingrechter - overgelegde administratie van de Vennootschap essentiële onderdelen ontbreken, waaronder de kaartenbak, het grootboek en bankafschriften. Volgens de Stichting heeft [gedaagde] gezegd dat hij de kaartenbak heeft vernietigd nadat hij de betreffende gegevens in Excelsheets had verwerkt. De Stichting is van mening dat hij dit niet had mogen doen. Daarnaast ontbreken in de administratie de bankafschriften over een groot aantal jaren, zoals blijkt uit het als productie 10 overgelegde rapport van bevindingen van de heren [naam 2] (bestuurder van de Stichting) en [naam 4] (lid College van Toezicht van de Vennootschap). Dit betreft de jaren, waarin de bijschrijvingen van [gedaagde] op de kapitaalrekening juist flink zijn toegenomen. Door het ontbreken van de kaartenbak en de bankafschriften valt het voor het bestuur niet zelfstandig na te gaan welke bedragen door de vennoten, waaronder [gedaagde] , zijn ingelegd en kan hun gerechtigdheid tot de kapitaalrekeningen niet worden vastgesteld, aldus de Stichting.
[gedaagde] betwist dat er sprake is van verdwenen administratie. Volgens hem heeft hij de volledige administratie, inclusief bankafschriften en grootboek, van de Vennootschap - conform de hierboven onder 2.6 genoemde vonnissen van de kortgedingrechter - aan het bestuur van de Stichting afgegeven.
De rechtbank overweegt als volgt. Vaststaat dat [gedaagde] tot 2013 het beheer heeft gehad over de administratie van de Vennootschap en dat de volledige administratie zich - tot de afgifte aan het huidige bestuur van de Stichting - in de kantoorruimte van [gedaagde] te Leerdam bevond. Een belangrijk onderdeel van de administratie was de zogenaamde kaartenbak met kaarten, waarop per vennoot alle informatie met betrekking tot de ingelegde gelden was bijgehouden. Door [gedaagde] is niet betwist dat hij de kaarten uit de kaartenbak heeft vernietigd. Dit blijkt ook uit het als productie 7 overgelegde vonnis van 22 april 2014 waarin [gedaagde] ten overstaan van de kort gedingrechter heeft verklaard dat “De kaarten heb ik in april 2012 vernietigd, die zijn niet meer nodig. Je hoeft alleen de “current situation” aan te geven”. Voorts maakt de rechtbank uit het rapport van de heren [naam 2] en [naam 4] (productie 10) op dat de bankafschriften over de jaren 1980, 1983, 1985, 1987-1992, 1995-1996, 2000-2001 en 2003 niet zijn aangetroffen in de administratie en dat de grootboekadministratie volledig ontbreekt. Tegenover dit alles heeft [gedaagde] niets ingebracht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [gedaagde] door de kaartenbak te vernietigen de belangen van zijn medevennoten geschaad nu hierin essentiële informatie stond aan de hand waarvan de gerechtigdheid van de vennoten tot het kapitaal van de Vennootschap kon worden vastgesteld. Deze omstandigheid - net als het ontbreken van een grootboekadministratie en de bankafschriften over een aanmerkelijk aantal jaren - kan [gedaagde] worden toegerekend aangezien hij jarenlang de beschikking had over deze stukken en heeft nagelaten bij het einde van zijn functioneren deze aan het bestuur van de Stichting af te geven.
Ad 2 tot en met 6: Onregelmatigheden bij emissies (1980-2004)
Volgens de Stichting heeft [gedaagde] zich als gevolg van de gang van zaken bij de emissies een bovenmatig aandeel in het kapitaal van de Vennootschap toegerekend, ten koste van de overige vennoten waarvan het aandeel disproportioneel verwaterd is.
Daartoe voert zij het volgende aan. [gedaagde] heeft zelf het initiatief genomen voor het uitschrijven van de emissies terwijl een groot deel van de opgevraagde gelden niet nodig was in het licht van de werkkapitaalbehoefte van de Vennootschap. Dit blijkt uit het als productie 9 overgelegde rapport van bevindingen van de heer [naam 2] . [gedaagde] wist dat de emissiekoers (tegen de nominale waarde) te laag was aangezien er geen rekening was gehouden met de omstandigheid dat de waarde van de activa van de Vennootschap aanzienlijk was toegenomen. Er werd bij de emissies nauwelijks informatie aan de vennoten verstrekt. Zo bevatten de uitnodigingen aan de vennoten om deel te nemen aan de emissies geen informatie over de waarde van de Vennootschap en evenmin een waarschuwing aan de vennoten dat hun aandeel disproportioneel zou verwateren als zij niet mee zouden doen. Hoewel [gedaagde] als directeur van de Stichting gehouden was de belangen van alle vennoten te dienen, heeft met name [gedaagde] als gevolg van de door hemzelf geïnitieerde emissies zijn aandeel op de kapitaalrekening van de Vennootschap vergroot ten detrimente van de andere vennoten. Bij de vaststelling van de kapitaalrekening na de emissies is immers geen rekening gehouden met “
het verschil tussen de waarden, die aan de aktiva van de vennootschap in het economisch verkeer moet worden toegekend en de boekwaarde” (zoals bedoeld in artikel 13 van de CV-akte), waardoor de vennoten die niet deelnamen aan de emissies disproportioneel zijn verwaterd. Deze tekortkomingen zijn aan [gedaagde] toe te rekenen, aldus de Stichting.
[gedaagde] betwist dat de emissies niet noodzakelijk waren. Volgens hem waren nieuwe kapitaalinjecties nodig om het project te redden en om liquiditeiten te verkrijgen. Hij stelt dat hij niet zelfstandig tot de emissies heeft besloten en ook niet zelf de waarde van de emissies heeft vastgesteld, maar dat hij slechts feitelijke uitvoerder was en handelde in opdracht van het bestuur van de Stichting. Door [gedaagde] wordt erkend dat het effect van de emissies (tegen de nominale waarde) was dat de oorspronkelijke participanten die niet ook intekenden op de emissie een aandeel van de winst inleverden ten gunste van de nieuwe participanten, die een aandeel verwierven in reserves waarvoor zij feitelijk niet betaalden. Dat de vennoten daarbij niet toereikend zouden zijn geïnformeerd, betwist [gedaagde] .
Met betrekking tot de gang van zaken bij de emissies overweegt de rechtbank als volgt. Niet betwist is dat de initiële emissie bij het aangaan van de Vennootschap noodzakelijk was om een faillissement van het project te voorkomen. De verwijten van de Stichting zien echter op de (latere) emissies in de periode 1980-2004. Uit het rapport van bevindingen van de heer [naam 2] (productie 9) blijkt dat er in die periode emissies zijn uitgeschreven terwijl er meer dan voldoende werkkapitaal voorhanden was. Daaruit kan naar het oordeel van de rechtbank afgeleid worden dat de emissies niet noodzakelijk waren om liquiditeiten te verkrijgen. [gedaagde] heeft zijn stelling dat de emissies noodzakelijk waren onvoldoende onderbouwd. De stelling van [gedaagde] dat hij bij die emissies slechts uitvoerder was en handelde in opdracht van het toenmalige bestuur van de Stichting, kan hem niet baten. Als directeur van de Stichting had [gedaagde] een eigen verantwoordelijkheid en in die hoedanigheid was hij gehouden om in het belang van alle vennoten te handelen. Bovendien strookt zijn stelling niet met de vaststelling in de uitspraken van de rechtbank Rotterdam en het gerechtshof Den Haag (producties 3 tot en met 5) dat [gedaagde] als enige op de hoogte was van de financiën van het project en dat essentiële informatie - die nodig was om een oordeel te kunnen vormen over de noodzaak c.q. koers van de emissie - door [gedaagde] niet met het bestuur van de Stichting werd gedeeld. Daargelaten of [gedaagde] zelfstandig de emissiekoers heeft bepaald, [gedaagde] wist of behoorde te weten - doordat hij als enige beschikte over kennis met betrekking tot de financiële toestand van de Vennootschap en de (intrinsieke) waardeontwikkeling van het project - dat een emissie tegen de koers van de initiële storting zou leiden tot disproportionele verwatering. [gedaagde] heeft ook erkend dat bij de emissies door de nieuwe participanten, waaronder [gedaagde] , niet is betaald voor de stille reserves (zie conclusie van antwoord onder 13). Dat [gedaagde] de vennoten hieromtrent niet toereikend heeft geïnformeerd, blijkt uit de als productie 18a overgelegde uitnodigingsbrief inzake een emissie per 31 december 1998 waarin [gedaagde] aan de vennoten schrijft dat “de investering c.q. waarde-aandeel van een vennoot die niet aan de emissie deelneemt niet verwatert, doch tenminste een gelijke waarde blijft houden”. Evident is dat essentiële informatie die aan de vennoten verstrekt had moeten worden voorafgaand aan de emissies niet is verstrekt. Bovendien had [gedaagde] als directeur van de Stichting dit gegeven zwaar moeten laten meewegen bij het besluit omtrent de emissiekoers nu hij daarbij een tegenstrijdig belang had omdat hij zelf uitgebreid op de emissies heeft ingeschreven. Doordat [gedaagde] onder deze omstandigheden heeft nagelaten de andere vennoten daarvoor te waarschuwen en zijn aandeel op de kapitaalrekening ten koste van de andere vennoten die niet wilden of konden bijstorten (disproportioneel) heeft vergroot, heeft hij de belangen van zijn medevennoten geschaad hetgeen hem valt te verwijten.
Ad 7: Kapitaalinbreng en schijntransacties
Volgens de Stichting kan uit de administratie van de Vennootschap niet worden vastgesteld dat [gedaagde] de kapitaalstortingen ad USD 1,8 miljoen aan de Vennootschap daadwerkelijk heeft verricht. De Stichting stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] niet aan zijn stortingsverplichtingen heeft voldaan, dan wel daaraan geheel of gedeeltelijk heeft voldaan door middel van verrekening van vorderingen op de Vennootschap en/of de Fondsen en/of de Stichting van hemzelf en/of van de door hem gecontroleerde vennootschappen dan wel door gebruikmaking van gelden die aan hem of zijn vennootschappen zijn betaald door de Vennootschap wegens facturen, waarvan de gerechtigdheid niet kan worden vastgesteld (de zogenoemde schijntransacties). Ter onderbouwing hiervan verwijst de Stichting naar het als productie 10 overgelegde Rapport van bevindingen inzake kapitaalstortingen door [gedaagde] en naar het als bijlage 2 bij productie 9 gevoegde overzicht van onttrekkingen van [gedaagde] (1980-2012). Daaruit blijkt dat [gedaagde] - al dan niet via de door hem gecontroleerde vennootschappen Transatlantic Financial Services en Jordan Investments – voor substantiële bedragen factureerde aan de Vennootschap, terwijl niet duidelijk is welke prestaties [gedaagde] of zijn vennootschappen daarvoor precies hebben geleverd. De geconstateerde samenhang tussen de data en de bedragen van de facturen en van de emissies duidt er volgens de Stichting op dat [gedaagde] met die facturen - waarvan de gerechtigdheid niet kan worden vastgesteld - de inleg in de Vennootschap bij de emissies heeft verrekend en/of betaald. Dit is onrechtmatig en in strijd met de bepalingen en strekking van de CV-akte (onder andere artikel 6 Inbreng), aldus de Stichting.
[gedaagde] betwist dat hij geen kapitaalstortingen heeft gedaan en verwijst hiervoor naar de administratie van de Vennootschap die aan de Stichting ter beschikking is gesteld. Ter zitting heeft [gedaagde] aangeboden om door middel van zijn bankafschriften over de jaren 2000 tot en met 2002 te bewijzen dat hij in die periode stortingen heeft gedaan. Daarnaast heeft [gedaagde] ter zitting aangegeven dat hij denkt de betalingsbewijzen met betrekking tot andere jaren ook te kunnen vinden.
De rechtbank maakt uit het als productie 10 overgelegde rapport op dat uit de administratie van de Vennootschap de door [gedaagde] gedane kapitaalstortingen niet vastgesteld kunnen worden en dat, voor zover betalingen door [gedaagde] aan de Vennootschap zijn vast te stellen, deze betalingen nauw zijn afgestemd met betalingen van corresponderende bedragen door de Vennootschap aan [gedaagde] of de door hem gecontroleerde vennootschappen. Daarnaast kan uit het als bijlage 2 bij productie 9 gevoegde overzicht van onttrekkingen afgeleid worden dat er in de periode vanaf 1980 tot 2013 substantiële bedragen door [gedaagde] en de door hem gecontroleerde vennootschappen (Transatlantic Financial Services en Jordan Investments) aan de Vennootschap zijn gefactureerd, terwijl daarvoor geen toereikende verantwoording in de administratie voorhanden is. Hiertegenover heeft [gedaagde] niets ingebracht, waaruit blijkt dat hij daadwerkelijk kapitaalstortingen heeft gedaan. Gelet op hetgeen hiervoor ad 1 (Verdwenen kaartenbak en bankafschriften) is overwogen, is het aan [gedaagde] toe te rekenen dat essentiële informatie in de administratie van de Vennootschap ontbreekt, waardoor voor het bestuur van de Stichting niet zelfstandig valt na te gaan wat de gerechtigdheid van de vennoten tot de kapitaalrekening is. Dat er hierdoor ook geen bewijs bestaat van de bedragen die [gedaagde] als kapitaalstorting heeft ingelegd, komt naar het oordeel van de rechtbank daarom eveneens voor zijn rekening. Ter zitting heeft [gedaagde] echter aangeboden om aan de hand van bankafschriften de door hem aan de Vennootschap gedane kapitaalstortingen alsnog te bewijzen. Met het oog op dit door [gedaagde] nog te leveren bewijs, zal de rechtbank dan ook vooralsnog geen oordeel kunnen geven omtrent de vraag of [gedaagde] bij zijn kapitaalinleg onrechtmatig en in strijd met de bepalingen van de CV-akte (waaronder artikel 6 Inbreng) heeft gehandeld door gebruik te maken van zogenoemde schijntransacties. Bij de vaststelling van de door [gedaagde] gedane kapitaalstortingen (indien en voor zover bewezen) zal hieromtrent nog een oordeel gegeven dienen te worden, met dien verstande dat aan schijntransacties voorbij gegaan dient te worden bij de vaststelling van de door [gedaagde] gedane kapitaalstortingen.
Ad 8: Onttrekkingen
Volgens de Stichting heeft [gedaagde] substantiële bedragen aan het vermogen van de Vennootschap onttrokken. Zij verwijst hiervoor naar het overzicht dat als bijlage 2 is gevoegd bij het rapport van de heer [naam 2] (productie 9), waaruit blijkt dat [gedaagde] in de periode vanaf 1980 tot 2013 in totaal bijna USD 3,5 miljoen heeft onttrokken aan het vermogen van de Vennootschap door betalingen aan hemzelf en de door hem gecontroleerde vennootschappen Transatlantic Financial Services en Jordan Investments.
Daarenboven heeft [gedaagde] kort voordat het toenmalige bestuur van de Stichting werd geschorst een groot aantal bedragen van in totaal meer dan USD 500.000,- aan zichzelf betaald voor facturen, waarvan de verschuldigdheid door de Vennootschap wordt betwist en waarvoor het huidige bestuur goedkeuring heeft geweigerd. Door de onttrekking van deze bedragen aan het vermogen van de Vennootschap hebben de Vennootschap en de vennoten bovendien schade geleden, waarvoor [gedaagde] aansprakelijk is. Deze schadevergoeding dient in mindering te strekken op hetgeen de Vennootschap vanwege de ontbinding aan [gedaagde] moet te betalen, aldus steeds de Stichting.
[gedaagde] ontkent niet dat er substantiële bedragen door de Vennootschap aan hem en de door hem gecontroleerde vennootschappen zijn gedaan. Volgens hem zijn de facturen altijd goedgekeurd door het bestuur van de Stichting. Dit geldt ook voor de bovengenoemde factuur van USD 500.000,-.
De rechtbank overweegt dat onweersproken is dat er substantiële bedragen door de Vennootschap aan [gedaagde] en de door hem gecontroleerde vennootschappen zijn betaald. De stelling van [gedaagde] dat hij daarvoor altijd goedkeuring heeft gekregen van het bestuur van de Stichting, wordt door de Stichting voor wat betreft de factuur van USD 500.000,- betwist. Hiertegenover heeft [gedaagde] niets ingebracht, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat deze factuur zonder goedkeuring van het bestuur van de Stichting aan [gedaagde] is betaald. Vaststaat dat dit bedrag door [gedaagde] niet is terugbetaald. Dit is onrechtmatig. Door de onttrekking van dit bedrag aan het vermogen van de Vennootschap hebben de Vennootschap en zijn medevennoten schade geleden, waarvoor [gedaagde] aansprakelijk gehouden kan worden.
Ad 9: Geen verkoopinspanningen
De Stichting stelt dat [gedaagde] ten tijde van zijn functioneren als directeur geen op verkoop van de gronden gerichte inspanningen heeft verricht, terwijl hij jaarlijks aanzienlijke bedragen aan het vermogen van de Vennootschap heeft onttrokken. Daarmee heeft [gedaagde] zijn eigen belangen laten prevaleren en geen of onvoldoende oog gehad voor de financiële belangen van de andere vennoten. [gedaagde] heeft bovendien de verwezenlijking van het project belet en doet dit nog steeds actief.
[gedaagde] betwist dit. Hij betoogt dat hij grootse plannen had met het project en zich wel degelijk heeft ingespannen om een goed resultaat te behalen, maar dat de tijd daarvoor nog niet rijp was. Volgens hem was het onderdeel van de strategie om te wachten tot er een koper kwam die het volledige project wilde overnemen.
Niet weersproken is dat er in de 35 jaar dat [gedaagde] directeur was van de Stichting geen verkoop van (delen van) het project heeft plaatsgevonden. Eveneens is niet betwist dat er geen enkel zicht was op verkoop van het project toen het huidige bestuur aantrad. Met zijn stelling dat de tijd nog niet rijp was en dat gewacht werd tot er een koper was voor het gehele project ontkent [gedaagde] ook niet dat er geen of nauwelijks op verkoop gerichte inspanningen zijn verricht. In aanmerking genomen dat [gedaagde] jarenlang een riant inkomen (circa 2.000 uur per jaar) declareerde voor zijn werkzaamheden met betrekking tot het project terwijl er in al die jaren niets van de realisatie van het project is terecht gekomen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet anders vastgesteld worden dan dat [gedaagde] daarmee zijn eigen financiële belang boven dat van de andere vennoten heeft laten prevaleren, hetgeen hem te verwijten valt.
Ad 10: Overdracht percelen en misbruik positie
Volgens de Stichting heeft [gedaagde] onrechtmatig jegens de Vennootschap en de vennoten gehandeld door zijn weigering om mee te werken aan de teruggave van de percelen door Jordan Investments aan de Fondsen en door het aanvechten middels Jordan Investments bij de rechtbank in Utah van de geldigheid van de overdracht. De Stichting verwijst hiervoor naar het als productie 8 overgelegde vonnis van 18 februari 2015. Hierdoor heeft de Vennootschap niet alleen aanzienlijke schade geleden, bestaande uit de proceskosten die de Stichting en de Vennootschap hebben moeten maken. Ook kan de Vennootschap hierdoor een perceel niet leveren aan een koper van (een deel van) het project en loopt zij het risico een deel van de koopprijs ad USD 500.000,-, dat in depot is gehouden, niet te ontvangen. Daarnaast zijn de onderhandelingen met een andere koper voor een deel van de percelen tot stilstand gekomen door de bij de rechtbank in Utah lopende procedure.
[gedaagde] maakt aldus misbruik van zijn positie van directeur en aandeelhouder van Jordan Investments en schaadt hiermee de belangen van zijn medevennoten, nu de afwikkeling van het Mayflower project hierdoor ernstig wordt vertraagd. Het valt [gedaagde] dan ook te verwijten dat hij de realisatie van het project heeft belemmerd en dat nog steeds doet, aldus de Stichting.
[gedaagde] betwist dat hij misbruik heeft gemaakt van zijn positie rond de overdracht van de percelen. Allereest merkt hij op dat over deze kwestie nog twee rechtszaken lopen. Voorts betoogt hij dat Jordan Investments deze percelen – op grond van een tussen de Stichting en Jordan Investments gesloten overeenkomst – heeft verkregen ter voorkoming van financiële risico’s. Hierbij is aan Jordan Investments de bevoegdheid gegeven om over die percelen te beschikken, zodat er geen sprake is van een situatie dat Jordan Investments de percelen enkel hield voor de Vennootschap. Het verwijt dat de Stichting [gedaagde] maakt is dan ook ongegrond, aldus [gedaagde] .
De rechtbank stelt vast dat in het vonnis van 18 februari 2015 (productie 8) door de voorzieningenrechter is geoordeeld dat het weigeren van medewerking door [gedaagde] aan de verkoop van de percelen behorende tot het Mayflower project, onrechtmatig is te achten.
Weliswaar heeft [gedaagde] – ter uitvoering van dit vonnis – meegewerkt aan de overdracht van de percelen door Jordan Investments aan de Fondsen. Vaststaat echter dat [gedaagde] middels Jordan Investments deze overdracht vervolgens in rechte is gaan aanvechten in Utah, Verenigde Staten. Voorts staat vast dat - vanwege deze nog aanhangige rechtszaak omtrent de geldigheid van de overdracht van de percelen - deze percelen door de Vennootschap niet (door)geleverd kunnen worden aan een koper van een deel van het Mayflower project en dat daardoor een deel van de koopprijs ad USD 500.000,-, dat aan de Vennootschap ten goede zou moeten komen, in depot is gehouden. Eveneens staat als niet weersproken vast dat een potentiële koper de onderhandelingen heeft afgebroken als gevolg van de onduidelijkheid rond de eigendom van de percelen, zoals blijkt uit de Affidavit of [naam 5] (productie 1 bij de incidentele conclusie). Uit het voorgaande kan naar het oordeel van de rechtbank afgeleid worden dat [gedaagde] middels zijn positie van aandeelhouder en directeur van Jordan Investments de verkoop van de percelen en daarmee de realisatie van het Mayflower project nog steeds actief belemmert. Dit is onrechtmatig jegens de Vennootschap en zijn medevennoten, hetgeen [gedaagde] toe te rekenen is.