ECLI:NL:RBROT:2019:4468

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 juni 2019
Publicatiedatum
3 juni 2019
Zaaknummer
ROT 18/6501
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van boetes voor onjuist invullen van VKI-formulier en niet in acht nemen van wachttijd voor diergeneesmiddelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 5 juni 2019 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Eiseres kreeg twee boetes opgelegd van in totaal € 7.500,- wegens overtredingen van de Wet dieren. De eerste boete van € 2.500,- was opgelegd voor het onjuist invullen van het voedselketeninformatieformulier (VKI-formulier), terwijl de tweede boete van € 5.000,- betrekking had op het niet in acht nemen van de voorgeschreven wachttijd voor een landbouwhuisdier na toediening van een diergeneesmiddel. Eiseres heeft tegen deze boetes beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat de boetes niet evenredig waren en dat de overtredingen geen gevolgen hadden voor de volksgezondheid.

De rechtbank oordeelde dat de overtredingen terecht waren vastgesteld, maar dat de totale boete van € 7.500,- niet evenredig was. De rechtbank heeft de boete gematigd tot € 5.000,-, waarbij zij rekening hield met de ernst van de overtredingen en de hoogte van andere boetes in vergelijkbare zaken. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de totale boete betreft. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt en verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048,-.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 18/6501

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 juni 2019 in de zaak tussen

[eiseres] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. S. van Gent,
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,

gemachtigde: mr. H.G.M. Wammes.

Procesverloop

Bij besluit van 29 juni 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres twee boetes opgelegd van in totaal € 7.500,- vanwege een overtreding van de Wet dieren.
Bij besluit van 20 november 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2019. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam] en [naam] , maten van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Verweerder heeft aan eiseres een boete opgelegd van € 2.500,- omdat eiseres het volgende beboetbare feit zou hebben begaan:
“De houder van dieren, die voor de productie van levensmiddelen
zijn bestemd, verstrekte desgevraagd niet alle relevante informatie (middels het
voedselketeninformatieformulier) over gevoerde diervoeders, toegepaste
diergeneesmiddelen, aanwezige ziekten, analyseresultaten dan wel toepasselijke
controles aan de bevoegde autoriteit.” (het beboetbare feit 1)
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee niet voldaan aan artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage I, deel A, zevende lid, van de Verordening (EG) nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Verordening 852/2004), en heeft eiseres daardoor een overtreding begaan van artikel 6.2, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 2.4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling dierlijke producten.
1.2.
Verweerder heeft daarnaast aan eiseres een boete opgelegd van € 5.000,- omdat eiseres het volgende beboetbare feit zou hebben begaan:
“De voorgeschreven wachttijd werd niet in acht genomen voor het in de handel
brengen van landbouwhuisdieren in het geval van toediening van toegestane stoffen
of producten.” (het beboetbare feit 2): “
Volgens verweerder heeft eiseres daarmee een overtreding begaan van artikel 2.7, eerste lid, van de Wet dieren, gelezen in samenhang met artikel 8.4, aanhef en onder c, van het Besluit diergeneesmiddelen en met artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Regeling diergeneesmiddelen.
2. Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op het rapport van bevindingen dat op
22 maart 2018 is opgemaakt door twee toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). De toezichthouders beschrijven in dit rapport onder meer dat zij van een toezichthoudend dierenarts op het Abattoir te Leeuwarden een melding van een dubieus VKI (formulier Voedselketeninformatie Rund) hebben ontvangen; op het VKI was geen ziekte of behandeling vermeld en post mortum heeft de dierenarts een spuitplek en een abces op de linker hals geconstateerd. Op 20 maart 2018 zijn de toezichthouders naar de melkveehouder gegaan waar het betreffende rund van afkomstig was, het bedrijf van eiseres. De toezichthouder hebben daarbij [naam] en [naam] gesproken en kregen inzage in de administratie van de runderen. De toezichthouder lazen daarin dat het betreffende rund op 17 februari 2018, 18 februari 2018 en 19 februari 2018 was behandeld met Tylan, dat een minimale wachttijd van 28 dagen heeft voor vlees. Op het VKI zagen de toezichthouders dat de vraag of de dieren zich nog in de wettelijke wachttermijn voor vlees bevonden en de vraag of de dieren in de 35 dagen voorafgaande aan de slacht ziek en/of met geneesmiddelen behandeld zijn geweest, met ‘nee’ waren beantwoord. Volgens de toezichthouders was de laatste dag van de wachttermijn voor vlees bij dit rund
19 maart 2018 en was de slachtdatum 16 maart 2018 en hadden voornoemde vragen op het VKI met ‘ja’ moeten worden beantwoord. In het rapport concluderen de toezichthouders dat sprake is van twee strafbare feiten:
Onjuist VKI: “
Wij, toezichthouders, zagen dat de houder van dieren, die voor de productie van VKI levensmiddelen zijn bestemd, desgevraagd niet alle relevante informatie (middels het voedselketeninformatieformulier) over toegepaste diergeneesmiddelen en aanwezige ziekten ter beschikking heeft gesteld van de bevoegde autoriteit. Wij, toezichthouders, stelden vast dat gehandeld is in strijd met: Artikel 6.2 lid 1 gelet op artikel 3.1 van de Wet dieren gelet op artikel 2.4 lid 1 onderdeel c van de Regeling dierlijke producten gelet op artikel 4 lid 1 en Bijlage 1, deel A, lid 7 van de Verordening (EG) nr. 852/2004. Dit is binnen de boetecategorie als genoemd in artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren een overtreding.”
Wachttermijn: “
Wij, toezichthouders, zagen dat de houder van dieren een rund zijnde een
landbouwhuisdier in de handel had gebracht waarvoor na toediening van een diergeneesmiddel de daarvoor voorgeschreven wachttermijn niet in acht is genomen. Wij, toezichthouders, stelden vast dat gehandeld is in strijd met: Artikel 2.7, lid 1 van de Wet dieren, in samenhang met artikel 8.4 aanhef en onderdeel c van het Besluit diergeneesmiddelen, hetgeen een overtreding oplevert van het bepaalde in artikel 8.8 lid onderdeel c van de Regeling diergeneesmiddelen. Dit is binnen de boetecategorie als genoemd in artikel 2.2 van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren een overtreding.”
3. Eiseres voert aan dat de boete voor het onjuist invullen van het VKI-formulier geen stand kan houden omdat in het rapport van bevindingen niet het overtreden voorschrift is opgenomen, zoals in artikel 5:48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is voorgeschreven. Artikel 7, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 853/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 houdende vaststelling van specifieke hygiënevoorschriften voor levensmiddelen van dierlijke oorsprong (Verordening 853/2004) wordt namelijk in het rapport niet genoemd. Wel wordt in het rapport artikel 4, eerste lid, en bijlage I, deel A, zevende lid, van Verordening 852/2004 genoemd, maar dat betreft niet het overtreden voorschrift. Bijlage I, deel A, zevende lid, van Verordening 852/2004 gaat over het ter beschikking stellen van de relevante informatie en daaraan heeft eiseres voldaan, zij heeft het VKI-formulier overgelegd. Verder verwijst artikel 4, eerste lid, van Verordening 852/2004 naar de voorschriften van Verordening 853/2004, maar verweerder heeft niet aangegeven welke specifieke voorschriften eiseres van die Verordening zou hebben overtreden. Voor zover het ziet op het voorschrift in artikel 7 van Verordening 853/2004 en de daarin genoemde bijlagen II en III is van belang dat de verplichtingen uit sectie III van bijlage II rusten op exploitanten van slachthuizen en niet op eiseres, zodat van een overtreding geen sprake is, aldus eiseres.
3.1.
De rechtbank stelt ten aanzien van het beboetbare feit 1 vast dat eiseres niet betwist het VKI-formulier onjuist te hebben ingevuld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht vastgesteld dat eiseres daarmee niet voldaan heeft aan artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage I, deel A, zevende lid, van Verordening 852/2004, zoals ook in het rapport van bevindingen is opgenomen. Dat deze voorschriften niet zien op het juist invullen van het VKI-formulier door eiseres, zoals zij stelt, volgt de rechtbank niet. In artikel 4, eerste lid, van Verordening 852/2004 staat dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven (die zich bezighouden met primaire productie en de in bijlage I bedoelde, daarmee verband houdende bewerkingen) zich houden aan de algemene hygiënevoorschriften van bijlage I, deel A, alsmede aan alle andere specifieke voorschriften van Verordening (EG) nr. 853/2004. Vervolgens staat in bijlage I, deel A, zevende lid, van Verordening 852/2004 dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven registers inzake maatregelen ter beheersing van gevaren voor levensmiddelen moeten bijhouden en bewaren, zulks op een passende wijze en gedurende een passende termijn die afgestemd is op de aard en de omvang van het levensmiddelenbedrijf en dat zij de relevante informatie in deze registers desgevraagd ter beschikking moeten stellen van de bevoegde autoriteit en van de ontvangende exploitanten van levensmiddelenbedrijven. De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat uit dit voorschrift alleen de verplichting volgt tot het overleggen van het VKI-formulier en niet tot het juist invullen ervan. In het zevende lid is immers opgenomen dat de exploitanten de relevante informatie beschikbaar moeten stellen en niet kan worden volgehouden dat een onjuist ingevuld VKI-formulier alle relevante informatie bevat. In dit geval heeft eiseres nagelaten op het VKI-formulier informatie te verstrekken over de aan het dier toegediende medicatie en de daarvoor geldende wachttermijn. Daarmee heeft eiseres niet de relevante informatie over het dier ter beschikking gesteld. Overigens zou een voorschrift tot het enkel overleggen van een formulier zonder te verlangen dat dit formulier juist is ingevuld, ook zinledig zijn. Nu verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres artikel 4, eerste lid, gelezen in samenhang met bijlage I, deel A, zevende lid, van Verordening 852/2004 heeft overtreden en verweerder dit overtreden voorschrift ook heeft opgenomen in het rapport van bevindingen, is van schending van artikel 5:48, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb geen sprake. Voorts behoeft wat eiseres heeft aangevoerd over artikel 7 van Verordening 853/2004 geen bespreking omdat dit niet het overtreden voorschrift betreft.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres het beboetbare feit 2 niet betwist.
4. Eiseres voert aan dat verweerder aanleiding had moeten zien om op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren het boetebedrag te halveren. Nu de koe na de slacht is afgekeurd kon het nooit tot voedsel voor menselijke consumptie worden verwerkt zodat de vermeende overtredingen geen gevolgen hebben gehad voor de volksgezondheid. Daarnaast brengt het feit dat de betreffende koe slechts drie dagen te vroeg is afgevoerd mee dat risico’s van de vermeende overtredingen voor de volksgezondheid gering waren, aldus eiseres.
4.1.
Op grond van artikel 2.3, aanhef en onder a, van het Besluit handhaving en overige zaken Wet dieren wordt het boetebedrag gehalveerd indien de risico’s of de gevolgen van een overtreding voor de volksgezondheid, diergezondheid, dierenwelzijn of milieu gering zijn of ontbreken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat hiervan in onderhavige zaak niet gebleken is. Dat in dit geval de koe niet voor menselijke consumptie is gebruikt, is niet vanwege het handelen van eiseres, maar dankzij het optreden van de toezichthouder. Het onjuist invullen van het VKI-formulier en het aanbieden van het dier terwijl het zich nog in de wachttermijn bevond, had tot gevolg kunnen hebben dat het dier geschikt zou worden verklaard voor menselijke consumptie, terwijl het dit niet was. Daarmee hebben de overtredingen van eiseres wel degelijk risico’s voor de volksgezondheid met zich meegebracht en zijn die risico’s ook niet als gering te bestempelen. Dat het dier slechts drie dagen te vroeg is afgevoerd is evenmin reden om de risico’s als gering in te schatten. Eiseres heeft dit verder ook niet onderbouwd.
5. Eiseres voert aan dat sprake is van één feitelijke handeling en de overtredingen dusdanig samenhangen dat sprake is van meerdaadse samenloop. Ook verweerder erkent in het bestreden besluit de nauwe samenhang tussen de twee overtredingen en had daarin aanleiding moeten zien de boetes met meer dan 50 procent te matigen. Eiseres verwijst daarbij naar de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb) van
25 augustus 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:285).
5.1.
Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder terecht dat de overtredingen niet dusdanig met elkaar samenhangen dat slechts één boete voor beide overtredingen mag worden opgelegd. Eiseres lijkt dit ook niet te betwisten. Beide overtredingen (het onjuist invullen van het VKI-formulier en het aanbieden van een dier dat nog in de wachttermijn zit) kunnen immers ook afzonderlijk van elkaar worden gepleegd. Dat neemt niet weg dat in dit geval enige samenhang tussen beide overtredingen niet kan worden ontkend. Eiseres heeft ter zitting toegelicht dat in haast het transport voor het dier was geregeld en het VKI-formulier was ingevuld en dat daarbij niet meer is gedacht aan de juiste voorgeschreven wachttermijn. Uit artikel 5:8 van de Awb volgt dat voor de overtreding van elk afzonderlijk voorschrift een boete kan worden opgelegd. Dit laat echter onverlet, dat ook bij meerdaadse samenloop het totaal van de opgelegde bestuurlijke sancties in overeenstemming moet zijn met het evenredigheidsbeginsel. Een bestuursorgaan dat voor te onderscheiden, maar wel samenhangende overtredingen twee of meer bestuurlijke boeten oplegt, zal zich dan ook moeten afvragen of het totaal van de boeten nog wel aansluit bij de ernst van de overtredingen, zo volgt uit de memorie van toelichting op artikel 5:8 van de Awb (Kamerstukken II 29 702, 2003-2004, nr. 3, p. 91). Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het totaalbedrag van de boetes, namelijk € 7.500,- in dit geval niet evenredig kunnen achten. Daarbij heeft de rechtbank acht geslagen op de ernst van de overtredingen en de hoogte van andere boetes die op grond van de Wet dieren worden opgelegd. Weliswaar gaat het hier om ernstige overtredingen, aangezien daardoor een rund ten onrechte geschikt voor menselijke consumptie had kunnen worden verklaard, maar een totaalbedrag van € 7.500,- acht de rechtbank onevenredig. Aan de ernst van de overtreding wordt reeds voldoende recht gedaan met het boetebedrag van € 5.000,- dat geldt voor het aanbieden van een dier dat nog in de wachttermijn zit. Voorts heeft verweerder ook niet nader kunnen motiveren waarom in dit geval het totale boetebedrag van € 7.500,- evenredig is. Verweerder heeft er in dit kader steeds op gewezen dat geen sprake is van samenhang omdat de overtredingen ook afzonderlijk kunnen worden gepleegd, maar zoals hiervoor is overwogen ontslaat dat verweerder niet van de verplichting om te bezien of het totaal van de boetes nog wel aansluit bij de ernst van de overtredingen. Daarbij heeft de rechtbank verweerder ook gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 18 april 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:2828) in een soortgelijke zaak waarin dezelfde overtredingen waren geconstateerd en waarin verweerder blijkens de uitspraak wel aanleiding had gezien om de boete te matigen tot een bedrag van € 5.000. Voor een matiging van de boetes met de helft, dus tot een boetebedrag van € 3.750, zoals eiseres heeft verzocht, ziet de rechtbank geen aanleiding. Daarmee zou het boetebedrag voor het plegen van beide overtredingen uitkomen op een lager bedrag dan wanneer eiseres enkel het beboetbare feit 2 zou hebben gepleegd. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding de boetes te matigen tot een totaalbedrag van € 5.000,-.
6. Het beroep is dus gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd voor zover het de hoogte van het totale boetebedrag betreft. De rechtbank ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het primaire besluit wordt herroepen ten aanzien van de hoogte van het totale boetebedrag en de totale boete vast te stellen op € 5.000,-.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het de hoogte van de totale boete betreft;
  • herroept het primaire besluit voor zover het de hoogte van de totale boete betreft;
  • stelt de hoogte van de totale boete vast op € 5.000,-;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 338,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van mr. A.L. van der Duijn Schouten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 5 juni 2019.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.