ECLI:NL:RBROT:2019:5041

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juni 2019
Publicatiedatum
25 juni 2019
Zaaknummer
C/10/527500 / HA ZA 17-513
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige handelen in groepsverband met betrekking tot openlijke geweldpleging en schadevergoeding

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een incident van openlijke geweldpleging in vereniging dat plaatsvond op 9 februari 2014. De eiser, die slachtoffer werd van deze geweldpleging, heeft schadevergoeding geëist van de gedaagden, die betrokken waren bij de confrontatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden zich schuldig hebben gemaakt aan openlijke geweldpleging in vereniging, waarbij de eiser en zijn minderjarige zoon het slachtoffer waren. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en de aangiften van de eiser en zijn zoon in overweging genomen. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden niet in hun tegenbewijs zijn geslaagd en dat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die de eiser heeft geleden als gevolg van het geweld. De rechtbank heeft de vordering van de eiser tot schadevergoeding toegewezen, waarbij de materiële schade is vastgesteld op € 1.081,02 en een voorschot op de immateriële schade van € 1.000,00 is toegewezen. De rechtbank heeft ook de proceskosten aan de zijde van de eiser toegewezen en de gedaagden veroordeeld tot betaling van deze kosten. Het vonnis is uitgesproken op 26 juni 2019.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/527500 / HA ZA 17-513
Vonnis van 26 juni 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. R.W.J.M. te Pas te Rotterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
gedaagde,
advocaat mr. W. Suttorp te Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Küçükünal te Schiedam,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. W. Suttorp te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1] c.s. genoemd worden. [gedaagde 1] c.s. afzonderlijk zullen hierna [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 6 december 2017,
  • akte uitlaten van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] met productie,
  • de brief van mr. te Pas van 13 september 2018, met productie,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 27 september 2018,
  • het proces-verbaal van getuigenverhoor van 24 januari 2019,
  • de conclusie na enquête van [gedaagde 2] ,
  • de conclusie na enquête van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] .
  • de conclusie na enquête van [eiser] met producties en vermeerdering van eis.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1.
Bij het tussenvonnis van 6 december 2017 zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 3] toegelaten tot tegenbewijs van het op de voet van artikel 161 Rv bestaande dwingende bewijs dat zij zich ieder schuldig hebben gemaakt aan een openlijke geweldpleging in vereniging zoals bewezen verklaard bij de op tegenspraak gewezen vonnissen van de politierechter van 12 juni 2015.
2.2.
In het kader van de levering van vorenbedoeld tegenbewijs hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 3] een (deel van) een proces-verbaal van 29 maart 2016 overgelegd, houdende de door [naam getuige 1] als getuige in de strafzaak ten overstaan van de raadsheer-commissaris van het Gerechtshof Den Haag afgelegde verklaring. Verder hebben zij [naam getuige 2] , [naam getuige 3] en [naam getuige 4] als getuigen doen horen.
2.3.
[eiser] heeft voorafgaande aan de getuigenverhoren het op 6 maart 2018 door de Hoge Raad in de strafzaak tegen [gedaagde 2] gewezen arrest overgelegd. In contra-enquête heeft hij zichzelf, zijn echtgenote [naam echtgenote eiser] en zijn zoon [naam zoon eiser] als getuige doen horen. Daarnaast beroept [eiser] zich op een door hem bij conclusie na enquête overgelegde verklaring van een anonieme getuige en de door hem overgelegde processen-verbaal van aangifte met betrekking tot de confrontatie op 9 februari 2014.
2.4.
Om organisatorische redenen wordt dit vonnis gewezen door een andere rechter dan de rechter ten overstaan van wie de getuigenverhoren naar aanleiding van het tussenvonnis van 6 december 2017 zijn gehouden.
2.5.
[naam echtgenote eiser] en [naam zoon eiser] zijn geen partij in deze procedure. Hun verklaringen zijn daarom, anders dan [gedaagde 1] en [gedaagde 3] betogen, geen verklaringen van partijgetuigen als bedoeld in artikel 164 lid 2 Rv.
2.6.
Aan de door [eiser] overgelegde verklaring van een anonieme getuige kan geen bewijskracht worden toegekend, omdat die verklaring door de anonimiteit van de getuige niet verifieerbaar is. Dat de anonieme getuige bij de advocaat van [eiser] bekend is, maakt dat niet anders. Bovendien zou het gebruik van die verklaring op dit moment een schending van het beginsel van hoor en wederhoor opleveren omdat [gedaagde 1] c.s. nog geen gelegenheid hebben gehad om zich over die verklaring uit te laten.
2.7.
Bij de op tegenspraak gewezen vonnissen van de politierechter van 12 juni 2015 is bewezen verklaard dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zich op 9 februari 2014 schuldig hebben gemaakt aan openlijke geweldpleging in vereniging tegen personen, te weten [eiser] en zijn destijds minderjarige zoon [naam zoon eiser] . Voor het strafbare feit openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen is niet vereist dat de dader zelf geweld heeft gepleegd. Voldoende is dat de betrokkene opzet op het in vereniging plegen van openlijk geweld heeft gehad en daaraan een voldoende significante of wezenlijke bijdrage heeft geleverd. Daarbij kan ook worden gedacht aan aanmoedigingen en het feitelijk bevorderen van de gewelddadige handelingen.
2.8.
De door [naam getuige 1] als getuige in de strafzaak afgelegde verklaring – voor zover hier relevant – luidt:
“[…]
U vraagt mij waar ik zondag 9 februari 2014 was. […] We zijn ingestapt in de auto van [eiser] met zijn vrouw voor zijn deur. De auto van [gedaagde 2] stond daar ook geparkeerd. [gedaagde 2] stapte uit de auto en kwam op ons af. [gedaagde 2] zei tegen [eiser] ‘je bent gister in het koffiehuis geweest om met mij te praten, waarover wilde je praten en laten we dat nu doen’. De vrouw van [eiser] viel uit naar [gedaagde 2] . […] [eiser] en zijn vrouw en [gedaagde 2] stonden tegenover elkaar en [eiser] greep [gedaagde 2] bij zijn kraag. Ik stond er tussenin en probeerde ze weg te duwen. Ik […] heb tegen [gedaagde 2] gezegd dat hij weg moest gaan […]. [gedaagde 2] is weggegaan en er stroomden mensen, buren, naar buiten. […] Wat er nadien is gebeurd heb ik niet kunnen zien. Het werd heel erg druk, er kwam een menigte bij elkaar. Er werd geschreeuwd en het werd onrustig. […] U vraagt mij tussen wie er een ruzie ontstond. Dat weet ik niet. […]
U vraagt mij of ik heb gezien of er is geslagen. Er is wel gevochten, maar wie heeft geslagen of wie met wie heeft gevochten heb ik niet gezien. Het was donker en ik was bang.
U vraagt mij of [gedaagde 2] heeft geslagen toen hij bij de kraag werd gegrepen. Ik heb niet gezien dat hij heeft geslagen. Hij werd bij zijn kraag gevat en hij maakte een paar keer een duwende beweging naar [eiser] . […] U vraagt mij of [gedaagde 2] ook is weggegaan toen ik heb gezegd dat hij weg moest gaan. Ja, hij liep niet naar huis maar wel weg […]”
2.9.
Getuige [naam getuige 2] heeft – voor zover hier relevant – verklaard:

[…]
Op 9 feb 2014 ben ik […] na het eten een rondje gaan lopen. Toen ik langs de plek liep waar de ruzie in kwestie plaats vond hoorde ik nodige geschreeuw en gescheld. […] de mensen die in de buurt waren probeerden de scheldende partijen uit elkaar te halen om te zorgen dat er niets ergs gebeurde[n]. Ik heb dat ook geprobeerd. […] Ik heb niet gezien dat er klappen vielen, er was wel geduw en getrek maar er waren geen klappen. […] Het was buiten donker.
Ook vader [naam vader gedaagden] (aantekening rechter ged 3) was er en probeerde iedereen te kalmeren. […] Toen kwam vrij snel de politie eraan.
Op vragen van mr. Suttorp antwoord ik als volgt.
Ik heb niet gezien of [gedaagde 1] heeft geslagen of geschopt. Iedereen die aanwezig was is ertussen gekomen om te zorgen dat dat niet zou gebeuren. Ik heb niemand zien slaan. Het was duwen en trekken tussen meerdere personen om iedereen uit elkaar te halen. Ik weet niet of er daarvoor iets is gebeurd. […]
Op vragen van mr. Kücükünal antwoord ik als volgt.
Ik heb niet gezien dat [gedaagde 2] heeft geslagen of geschopt. Hij heeft net als zijn vader geprobeerd de boel te sussen. […]”
2.10.
Getuige [naam getuige 3] heeft – voor zover hier relevant – verklaard:
“Ik was op 9 februari 2014 bij de ruzie waarover het in deze zaak gaat. Ik […] zag van een afstand dat er wat aan de hand was. Ik hoorde geschreeuw van een vrouw dat kon de hele straat horen. Het geschreeuw werd erger en dreigde uit de hand te lopen. Ik ben ernaartoe gelopen en heb geprobeerd partijen uit elkaar te halen. Ik ken de familie [naam familie gedaagden] , zowel [gedaagde 1] en [gedaagde 2] en hun vader.
Ik liep eerst op normaal tempo ernaartoe, en toen ik dichterbij kwam zag ik dat [gedaagde 1] bij de ruzie betrokken was. Ik ben toen sneller ernaartoe gelopen en heb geholpen de alle mensen uit elkaar te halen. […] Er was nog een jong ventje die probeerde te slaan. […] Zelfs vader [naam vader gedaagden] kreeg bijna klappen. […] Met pijn en moeite lukte het om iedereen uit elkaar te halen. Het geschreeuw en gescheld bleef wel doorgaan. […] Vader [naam vader gedaagden] viel ook nog op de grond. […] Daarna kwam de politie erbij.
[…]
Op vragen van mr. Suttorp antwoord ik als volgt.
Het was een hoop gestoei en getrek. Mensen probeerden wel te slaan. Met name dat jonge ventje probeerde te slaan, terwijl vader [naam vader gedaagden] niets anders deed dan mensen uit elkaar halen. […]
Op vragen van mr. Kücükünal antwoord ik als volgt.
Ik heb absoluut niet gezien dat [gedaagde 2] heeft geslagen of geschopt. Hij werd aangevallen en probeerde zijn vader te helpen om van de grond overeind te komen.
Dat bleef maar doorgaan. [gedaagde 2] heeft niet geslagen hoor.
[…]
Op vragen van mr. te Pas antwoord ik als volgt.
[…] Ik ben niet de hele tijd aanwezig geweest maar vanaf het moment dat ik ernaartoe ben gelopen zoals ik net heb verklaard. […]”
2.11.
Getuige [naam getuige 4] heeft – voor zover hier relevant – verklaard:
“Op de dag van de ruzie was ik mijn hond aan het uitlaten toen ik een hoop geschreeuw hoorde. Ik ben gaan kijken wat er aan de hand was. […] Ik zag [eiser] een slaande beweging maken. […] Daarna ging het mis. Er werd een beetje heen en weer geslagen. Ik ben er niet tot het einde bij geweest en ik ben op een gegeven moment naar huis gelopen. De politie was er op dat moment nog niet. […]
[…]
Op vragen van mr. Suttorp antwoord ik als volgt.
U vraagt mij naar wie [eiser] een slaande beweging maakte. Ik denk naar [gedaagde 1] want die stond tegenover hem. Echt goed heb ik het niet kunnen zien, want ik stond op wat verdere afstand. Ik heb niet goed gezien wie er allemaal geslagen hebben.
Op vragen van mr. Kücükünal antwoord ik als volgt.
[…] Het klopt dat de eerste klap die ik heb gezien van [eiser] kwam, daarvoor hoorde ik alleen geschreeuw. Ik zag alleen de woordenwisseling.
[…]”
2.12.
Getuige [naam echtgenote eiser] heeft – voor zover hier relevant – verklaard:
“ Ik was bij het incident op 9 februari 2014. […] [gedaagde 2] […] vroeg mijn man om mee te komen naar [naam horecagelegenheid] of naar de hoek. Ik antwoordde dat als er iets te bespreken was dat dat bij ons voor de deur kon. [gedaagde 2] was heel kwaad en zei nog een keer dat mijn man mee moest. Ik herhaalde dat het hier voor de deur kon, waarna [gedaagde 2] naar de overkant van de straat ging en zei ‘jullie zullen wel zien’. Hij ging mensen bellen. […] kort daarna kwamen er veel mensen tegelijk op ons af en werd mijn man aangevallen. [gedaagde 1] sprong uit de auto en schopte mijn man. Ook vader [naam vader gedaagden] kwam er bij en een aantal andere mensen. Zij sloegen hem allemaal. […] ”
2.13.
Getuige [naam zoon eiser] heeft – voor zover hier relevant – verklaard:
“ Ik was bij het incident op 9 februari 2014. […] Mijn ouders en ik zaten in de auto. […] Toen wij terug bij ons huis kwamen stond [gedaagde 2] daar voor de deur. Hij was boos en woedend. […]. Daarna zag ik [gedaagde 2] een aantal korte telefoontjes plegen. Vervolgens kwam eerst [gedaagde 1] erbij en toen ook [gedaagde 3] . Daarna kwamen er meerdere mensen van alle kanten. Mijn vader lag op de grond. Ik wilde hem helpen maar dat was heel lastig. Ik werd door [gedaagde 3] in een hoekje getrokken. Hij hield mij vast en gaf mij ook een klap. […] Ik weet niet meer precies hoe het in de chaos is gegaan. Als ik mij goed herinner heeft mijn vader een klap gekregen en sprong er daarna iemand op hem. Vervolgens is hij door meerdere mannen geslagen. Ik weet niet meer wie deze klap gaf en wie op hem sprong. […]”
2.14.
[eiser] heeft als getuige – voor zover hier van belang – verklaard:
“Ik stond op 9 februari 2014 bij de voordeur van mijn woning toen [gedaagde 2] naar mij toekwam en begon te schelden. Hij wilde mij ontvoeren maar ik ben niet meegegaan. Mijn zoon heeft de politie gebeld (112). Niet lang daarna kwam eerst vader [naam vader gedaagden] naar mij toe en later ook [gedaagde 2] en [gedaagde 1] met een aantal anderen, […]. Ik ben toen helemaal in elkaar geslagen. Iedereen heeft mij geslagen en geschopt. […] Mijn zoon heeft geprobeerd mij te helpen. Hij was toen 14 jaar. Dat lukte niet en ook hij heeft klappen gekregen. […] Als ik het nog even over het incident heb dan stond ik voor de deur eerst met vader [gedaagde 1] te praten, waarna plotseling [gedaagde 2] en [gedaagde 1] eraan kwamen en begonnen te slaan. […]
Op vragen van mr. Suttorp antwoord ik als volgt.
U vraagt mij waarom ik zojuist de term ‘ontvoeren’ gebruikte in mijn verklaring, omdat u die nog niet eerder in het dossier bent tegengekomen. [gedaagde 2] vroeg mij op dreigende toon om met hem mee te komen naar het café. Daarom heb ik die term gebruikt. […]”
2.15.
Het proces-verbaal van aangifte op 11 februari 2014 opgemaakt door verbalisanten van de politie Rotterdam, proces-verbaalnummer PL1700-20140633339-I, bevat – voor zover hier relevant – de volgende verklaring van [naam zoon eiser] :
“[…]
Op zondag 9 februari 2014 omstreeks 19:00 kwamen wij, mijn vader, mijn moeder, onze kennis [naam kennis] en ik aan bij onze woning […]. Ik zag [gedaagde 2] voor onze voordeur staan. […] Ik zag mijn vader discussiëren met [gedaagde 2] […]Ik zag dat [gedaagde 2] afstand nam […]. Ik zag dat hij […] ongeveer zes korte telefoontjes pleegde. Hierna kwam [gedaagde 2] weer terug.
Op zondag 9 februari 2014 omstreeks 19:05 zag ik [gedaagde 1] met zijn vader aan komen lopen. […] Ik zag dat [gedaagde 1] samen met zijn vader, [gedaagde 3] , en [gedaagde 2] begonnen te discussiëren met mijn vader. […] Ik zag dat [gedaagde 2] mijn vader met zijn rechtervuist opzettelijk een klap op het linkeroog van mijn vader gaf. Ik zag hierna dat er zes mensen kwamen aanrennen vanuit alle hoeken van de straat. […] Ik zag dat deze zes jongens mijn vader begonnen te slaan. […] Ik probeerde mijn vader te beschermen hem weg te trekken. Ik voelde dat [gedaagde 3] vader van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] mij vastpakte bij mijn arm. Ik voelde dat [gedaagde 3] met zijn platte hand mij met kracht en opzet 2 keer sloeg […].”
2.16.
Het proces-verbaal van aangifte op 10 februari 2014 opgemaakt door verbalisanten van de politie Rotterdam, proces-verbaalnummer [proces-verbaalnummer] , bevat – voor zover hier relevant – de volgende verklaring van [eiser] :
“[…]
Op zondag 9 februari 2014 omstreeks 18:30 uur belde mijn zoontje, […], mij op. Ik hoorde mijn zoontje zeggen dat [gedaagde 2] voor de deur staat […] Thuis aangekomen zag ik [gedaagde 2] voor mijn woning staan […] Ik hoorde dat [gedaagde 2] aan mij vroeg: ‘Kom je mee naar de hoek van de straat om even te praten.’ Ik zei tegen [gedaagde 2] : Ik ga niet met jou mee ik ga nu de politie bellen.’ […] ik zag dat [gedaagde 2] hierop vervolgens wegliep. Ik zag dat [gedaagde 2] vijf a zes keer begon te bellen. Op de hoek van de straat zag ik de vader van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] . Ik zag dat de vader naar mij toe kwam. Ik zei tegen de vader: […] Nadat ik dit gevraagd had zag ik […] de twee broers [gedaagde 1] en [gedaagde 2] […] rennen. Ik zag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] met hun vuist hard en opzettelijk in mijn gezicht sloegen. Ik zag ook dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] mij begonnen te schoppen. Door het slaan en het schoppen viel ik op de grond. Ik zag dat er vanuit de straten vier mensen […] kwamen aangesneld. Ik zag en voelde dat deze vier mensen mij opzettelijk en met kracht begonnen schoppen en te slaan. […]”
2.17.
De door [naam getuige 1] als getuige in de strafzaak afgelegde verklaring ontlast [gedaagde 1] en [gedaagde 3] niet. Immers, haar verklaring gaat niet over hun rol bij de confrontatie tussen [eiser] en [gedaagde 1] c.s. op 9 februari 2014. Zij heeft verklaard dat er is gevochten, maar dat zij niet heeft gezien wie heeft geslagen of wie met wie heeft gevochten.
2.18.
Uit de verklaringen van de getuigen [naam getuige 2] , [naam getuige 3] en [naam getuige 4] blijkt dat geen van hen de gehele confrontatie heeft waargenomen. Zij hebben ieder pas iets gezien toen de ruzie al enige tijd gaande was en getuige [naam getuige 4] is bovendien vertrokken voordat de politie was gearriveerd. Verder bevestigen getuigen [naam getuige 3] en [naam getuige 4] dat er werd geslagen, zodat aan de verklaring van [naam getuige 2] dat hij geen klappen heeft gezien en niet heeft gezien dat [gedaagde 1] heeft geslagen of geschopt geen waarde kan worden gehecht. Getuige [naam getuige 4] verklaart bovendien dat er heen en weer geslagen werd en dat [gedaagde 1] tegenover [eiser] stond. Gelet op dit alles geven de verklaringen van de aan de zijde van getuigen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] gehoorde getuigen geen reden om er aan te twijfelen dat [gedaagde 1] zich schuldig heeft gemaakt aan de bewezenverklaarde openlijke geweldpleging in vereniging jegens personen.
2.19.
Over [naam vader gedaagden] heeft getuige [naam getuige 2] verklaard dat hij probeerde de mensen te kalmeren en heeft getuige [naam getuige 3] verklaard dat hij niets anders deed dan mensen uit elkaar halen. Gelet op de beperkte waarde die, gelet op het voorafgaande, aan de verklaring van [naam getuige 2] kan worden gehecht is dit onvoldoende om te twijfelen aan de deelname van [naam vader gedaagden] aan de openlijke geweldpleging jegens [eiser] en [naam zoon eiser] . Voor die twijfel is te minder plaats nu [naam zoon eiser] zowel bij zijn aangifte tegenover de politie als in contra-enquête als getuige heeft verklaard dat hij toen hij zijn vader probeerde te helpen door [gedaagde 3] werd weggetrokken en geslagen.
2.20.
Het vorenstaande leidt er toe dat [gedaagde 1] en [gedaagde 3] niet in het onder 2.1 bedoelde tegenbewijs zijn geslaagd.
2.21.
Bij het arrest van de Hoge Raad van 6 maart 2018 is [gedaagde 2] niet-ontvankelijk verklaard in het door hem ingestelde beroep in cassatie. Met die niet-ontvankelijk verklaring is het tegen [gedaagde 2] gewezen arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 april 2017 in kracht van gewijsde is gegaan, zodat dit arrest dwingend bewijs oplevert van het daarbij bewezen verklaarde openlijke geweld dat door [gedaagde 2] samen met anderen tegen [eiser] en [naam zoon eiser] is gepleegd.
2.22.
Het door [gedaagde 2] gedane beroep op de in zijn strafzaak gehoorde getuige, waarmee kennelijk de verklaring van [naam getuige 1] wordt bedoeld, en de verklaringen van de getuigen [naam getuige 2] en [naam getuige 3] strekt kennelijk tot tegenbewijs van voormeld dwingend bewijs. Die verklaringen leveren dat tegenbewijs echter niet op. Dat [gedaagde 2] is weggelopen zoals door [naam getuige 1] is verklaard, wordt weersproken door de getuigen [naam getuige 2] en [naam getuige 3] . Immers, [gedaagde 2] was volgens hun verklaringen nog bij de confrontatie aanwezig toen [gedaagde 1] en [gedaagde 3] zich ermee bemoeiden. Dat [gedaagde 2] , zoals getuige [naam getuige 2] heeft verklaard, alleen heeft geprobeerd de boel te sussen is door getuige [naam getuige 3] niet bevestigd. Dit en hun verklaringen dat zij niet hebben gezien dat [gedaagde 2] heeft geslagen of geschopt geeft onvoldoende reden om er aan te twijfelen dat [gedaagde 2] het in de strafzaak bewezen verklaarde feit heeft gepleegd. Immers, zoals hiervoor overwogen waren deze getuigen niet bij het begin van het voorval aanwezig en kan – gelet op hetgeen onder 2.18 is overwogen – aan de verklaring van [naam getuige 2] weinig waarde worden gehecht. Bovendien heeft [naam zoon eiser] bij zijn aangifte tegenover de politie twee dagen na de confrontatie verklaard dat [gedaagde 2] met zijn rechtervuist op het linkeroog van [eiser] sloeg. Dat [naam zoon eiser] later als getuige gehoord zich niet meer weet wie [eiser] een klap gaf, doet niet af aan de geloofwaardigheid van zijn eerdere verklaring. Die verklaring is ook voldoende sterk en bevat voldoende essentiële punten om te kunnen dienen als onvolledig bewijs dat aangevuld met de door [eiser] als (partij)getuige afgelegde verklaring dat [gedaagde 2] (en [gedaagde 1] ) begon(nen) te slaan, leidt tot bewijs van de deelname van [gedaagde 2] aan de openlijke geweldpleging jegens [eiser] (en [naam zoon eiser] ).
2.23.
[gedaagde 1] en [gedaagde 3] stellen dat uit de verklaringen in enquête blijkt dat [eiser] een belangrijke rol in de ruzie en escalatie daarvan heeft gehad, zodat artikel 6:101 BW in de weg staat aan vergoeding van enige schade. Dit verweer faalt, omdat op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv op [gedaagde 1] en [gedaagde 3] de bewijslast rust van hun stelling en zij niet in dat bewijs zijn geslaagd. De verklaring van getuige [naam getuige 4] dat [eiser] een slaande beweging maakte en als eerste een klap gaf, vindt geen steun in de verklaringen van één van de andere getuigen. Die gedraging van [eiser] is daarom niet bewezen, zodat niet behoeft te worden ingegaan op de vraag of dat een (redelijke) aanleiding kon zijn voor de openlijke geweldpleging. Van een andere gedraging van [eiser] waaraan de ruzie en de escalatie daarvan te wijten zou zijn, blijkt uit de verklaringen in enquête niet. Voor zover [gedaagde 1] en [gedaagde 3] mede een beroep hebben willen doen op de getuigenverklaring van [naam getuige 1] in de strafzaak, baat dat hen niet. Immers, volgens die verklaring liep [gedaagde 2] weg nadat hij door [eiser] bij zijn kraag was vastgepakt, zodat dat die gedraging geen (redelijke) aanleiding kan zijn geweest voor het gevecht dat daarna ontstond.
2.24.
[gedaagde 1] c.s. behoorden te begrijpen dat er schade zou voortkomen uit het in groepsverband slaan en schoppen van [eiser] (en [naam zoon eiser] ) en dat is voldoende voor de hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 6:166 lid 1 BW. De mate van betrokkenheid van ieder van hen bij het onrechtmatig handelen is voor de hoofdelijke aansprakelijkheid niet van belang. Het kan wel van belang zijn voor de verhouding waarin de te vergoeden schade tussen [gedaagde 1] c.s. verdeeld dient te worden, maar dat dient zonodig in een procedure tussen [gedaagde 1] c.s. te worden beslist en is geen onderwerp van deze procedure.
2.25.
Met het vorenstaande staat vast dat [gedaagde 1] c.s. in groepsverband onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en op grond van artikel 6:166 lid 1 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de in dat groepsverband toegebrachte schade. De gevorderde daartoe strekkende verklaring voor recht dient daarom te worden toegewezen.
2.26.
Ten overvloede wordt overwogen dat de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de vorenbedoelde schade van [eiser] op grond van artikel 236 Rv en de toewijzing van een deel van de vordering van [eiser] als benadeelde partij in de strafzaken tegen [gedaagde 1] c.s. bij gezag van gewijsde vaststaat. Verder brengt het feit dat van die vordering € 600,00 aan immateriële schade is toegewezen en de vordering voor het overige niet-ontvankelijk is verklaard mee dat bij gezag van gewijsde vast staat dat de immateriële schade minimaal € 600,00 bedraagt.
2.27.
[eiser] stelt dat hij als gevolg van vorenbedoeld onrechtmatig handelen in ieder geval € 12.207,00 aan materiële schade heeft geleden. Daarvan heeft (€ 9.911,61 - € 1.305,48 (medische kosten) – € 179,00 (salontafel) + € 35,00 (urgentieverklaring)=) € 8.462,13 betrekking op de verhuizing van [eiser] en zijn gezin naar een huurwoning. [eiser] stelt dat deze verhuizing noodzakelijk was voor de veiligheid van zijn gezin. Dat deze verhuizing heeft plaatsgevonden is niet door [gedaagde 1] c.s. bestreden en staat daarom tussen partijen vast. Wel betwist [gedaagde 1] c.s. het causaal verband tussen voormeld onrechtmatig handelen en de verhuizing. Zij voeren daartoe aan dat de verhuizing niet noodzakelijk was, dat er na 9 februari 2014 zich geen incident heeft voorgedaan welke die verhuizing zou rechtvaardigen en dat in juni 2017 in de voormalige nog aan [eiser] toebehorende woning een hennepkwekerij is aangetroffen.
2.28.
Niet relevant is of de verhuizing noodzakelijk was en of er na 9 februari 2014 nog incidenten zijn voorgevallen welke die verhuizing rechtvaardigen. Voldoende is dat komt vast te staan dat zonder de openlijke geweldpleging de verhuizing niet zou hebben plaatsgevonden en dat de verhuizing een redelijkerwijs te verwachten gevolg daarvan is. Dat is het geval. Immers, [eiser] is voor de deur van zijn woning het slachtoffer geworden van een openlijke geweldpleging en ook zijn destijds minderjarige zoon werd daar slachtoffer van. Redelijkerwijs te verwachten valt dat dit zodanige inbreuk op het gevoel van veiligheid en het woongenot van [eiser] en zijn gezinsleden maakt, dat dit [eiser] tot een verhuizing beweegt. Dat dit (mede) de reden voor de verhuizing was wordt bevestigd door de inhoud van de door [eiser] overgelegde urgentieverklaring. Dat in juni 2017 in de voormalige nog aan [eiser] toebehorende woning een hennepkwekerij is aangetroffen is niet door hem bestreden. Dat feit is echter door het tijdsverloop tussen de verhuizing en het aantreffen van de hennepkwekerij onvoldoende om aan de voormelde reden voor verhuizing te twijfelen. Verder zijn er geen feiten aangevoerd waaruit volgt dat de verhuizing ook zonder de openlijke geweldpleging zou hebben plaatsgevonden. Er is wel sprake van intimidatie van gezinsleden van [eiser] in de periode voor de openlijke geweldpleging, maar uit niets blijkt dat er toen al verhuisplannen waren. Indien en voor zover die intimidaties mede oorzaak van de verhuizing zijn geweest, doet dat op grond van artikel 6:102 BW niet aan de hoofdelijke aansprakelijkheid van [gedaagde 1] c.s. af.
2.29.
Op grond van het vorenstaande zijn [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk voor de onkosten van de verhuizing. Kosten van aanschaf van nieuwe meubels en apparatuur (koelkast en vaatwasser) valt daar niet onder omdat dit niet tot een verarming van [eiser] lijdt en daarom geen schade vormt. Dat is niet anders wanneer de koelkast en de vaatwasser die [eiser] reeds bezat, zoals hij stelt, in de oude door hem verhuurde woning zijn achtergebleven. Kosten die zijn verbonden aan het opknappen van de door [eiser] gehuurde woning zijn wel aan te merken als schade en dienen te worden vergoed. Immers, verf en stucwerk en dergelijke behoudt niet zijn waarde als het eenmaal is aangebracht en leidt dan ook niet tot een waardevermeerdering die ten goede van de huurder komt. Dat dergelijke kosten door [eiser] zijn gemaakt is door hem door middel van overlegging van bonnetjes voldoende onderbouwd. Deze schadepost begroot de rechtbank aequo et bono op € 750,00.
2.30.
De door [eiser] gestelde makelaarskosten ad € 907,50 en kosten die zouden zijn verbonden aan een urgentieverklaring ad € 35,00 zijn door hem niet met een factuur of betalingsbewijs onderbouwd, zodat die niet komen vast te staan en afgewezen dienen te worden.
2.31.
[eiser] vordert (7 x € 628,20 = € 4.297,40 + € 99,07 =) € 4.496,47 aan extra woonlasten over de maanden oktober 2014 t/m april 2015 die hij door voormelde verhuizing heeft. Die extra woonlasten zijn echter door [gedaagde 1] c.s. betwist en door [eiser] niet onderbouwd met bescheiden waaruit het bestaan en de omvang van die lasten zou kunnen worden afgeleid. Bovendien heeft [eiser] niet weersproken dat hij, zoals [gedaagde 2] heeft aangevoerd, inkomsten heeft gegenereerd uit het beschikbaar stellen van zijn voormalige woning voor een hennepkwekerij, zodat daarvan in rechte moet worden uitgegaan. Gelet op dit alles kan aan [eiser] geen vergoeding voor extra woonlasten worden toegewezen.
2.32.
Het vorenstaande leidt er toe dat de gevorderde vergoeding van kosten die betrekking hebben op de verhuizing slechts tot het bedrag van € 750,00 zal worden toegewezen.
2.33.
Het door [eiser] gevorderde bedrag van € 355,99 voor herstel van het slot van zijn voordeur is niet voor toewijzing vatbaar. Zijn stelling dat dit slot door [gedaagde 1] c.s. is geforceerd kan niet worden gevolgd nu voormeld onrechtmatig handelen voor de deur van zijn woning (aan de buitenzijde) plaatsvond. Bovendien ontbreken bescheiden waaruit de gestelde herstelkosten blijken.
2.34.
Vast staat dat [eiser] op 9 februari 2014 na de confrontatie naar de Spoedeisende Hulp van het Maasstad ziekenhuis is gebracht en aldaar door specialisten is onderzocht. Uit het overlegde huisartsjournaal blijkt ook dat [eiser] op verzoek van de huisarts op 24 februari 2014 opnieuw door een orthopeed in het Ikazia ziekenhuis is onderzocht. Algemeen bekend is dat een bezoek aan de spoedeisende hulp ten laste gaat van het eigen risico en dat dit ook geldt voor onderzoek door medisch specialisten. Het vorenstaande is daarom voldoende om bewezen te achten dat [eiser] als gevolg van voormeld onrechtmatig handelen zijn eigen risico van zijn zorgverzekering over het jaar 2014 heeft verbruikt. Het ter zake daarvan gevorderde bedrag van € 331,02 zal daarom worden toegewezen.
2.35.
De door [eiser] gevorderde kosten van medicijnen ad € 89,28 en € 54,64 in het jaar 2015 zijn niet onderbouwd met bescheiden waaruit volgt dat die kosten zijn gemaakt en voor zijn rekening zijn gekomen en zijn daarom niet voor toewijzing vatbaar. Hetzelfde geldt voor de gevorderde zorgkosten via de deurwaarder ad € 830,54. Ook deze zijn niet met bescheiden onderbouwd waaruit die kosten blijken. Bovendien betreft dit, naar [eiser] zelf stelt, zorgpremie en is de verplichting van [eiser] tot betaling van die zorgpremie geen gevolg van het voormeld onrechtmatig handelen in groepsverband; het staat daar los van. Dat [eiser] , zoals hij stelt, die zorgpremie niet kon betalen omdat hij door het onrechtmatig handelen in financiële problemen is geraakt, maakt dat niet anders.
2.36.
De verlofuren die zijn echtgenote, naar [eiser] stelt, na de openlijke geweldpleging heeft opgenomen om voor hem en de kinderen te zorgen, komen niet voor vergoeding in aanmerking. Immers, anderen dan de gekwetste zelf hebben in beginsel geen recht op schadevergoeding ter zake van het letsel van de gekwetste. Hierop bestaat een uitzondering indien het gaat om (kosten van) werkzaamheden waarvan het, in de situatie waarin de gekwetste door de gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is komen te verkeren, normaal en gebruikelijk is dat zij worden verricht door professionele, voor hun diensten gehonoreerde hulpverleners, waarbij geldt dat dit niet anders is indien die werkzaamheden worden verricht door personen die daarvoor geen kosten in rekening (kunnen) brengen. Dergelijke kosten worden hier echter niet gevorderd en [eiser] heeft ook niet gesteld dat hij door de openlijke geweldpleging in de vorenbedoelde situatie is komen te verkeren.
2.37.
Het vorenstaande leidt er toe dat van de gevorderde materiële schade (€ 750,00 + € 331,02=) € 1.081,02 zal worden toegewezen. Wettelijke rente hierover is verschuldigd vanaf het moment dat die schade daadwerkelijk door [eiser] is geleden. Dat is niet 9 februari 2014 omdat de verhuizing pas later heeft plaatsgevonden. De gevorderde wettelijke rente daarom eerst met ingang van 1 oktober 2014 worden toegewezen.
2.38.
[eiser] heeft bij dagvaarding een voorschot op zijn immateriële schade en overige materiële schade van € 15.000,00 gevorderd. Hij stelt dat hij psychisch letsel van voormeld onrechtmatig handelen ondervindt en dat hij daardoor volledig en blijvend arbeidsongeschikt is geraakt, zodat er een aanzienlijke schadepost wegens verlies van verdienvermogen is.
2.39.
Gelet op hetgeen onder 2.26 is overwogen is voor een voorschot op de immateriële schade van [eiser] eerst plaats indien komt vast te staan dat zijn immateriële schade op een hoger bedrag dan € 600,00 moet worden begroot.
2.40.
Bij de begroting van immateriële schade dient de rechter rekening te houden met alle omstandigheden, waaronder enerzijds de aard van de aansprakelijkheid en anderzijds de aard van het letsel, de pijn, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor de benadeelde het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De rechter zal bij deze begroting ook rekening moeten houden met de ernst van de inbreuk op het rechtsgevoel van de benadeelde. Tevens dient de rechter te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, een en ander met in aanmerkingneming van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding en de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed.
2.41.
Vast staat dat het jegens [eiser] in groepsverband gepleegde geweld voor de deur van zijn woning heeft plaatsgevonden. Voor de hand ligt dat [eiser] daarvan erg is geschrokken en zich daardoor onveilig heeft gevoeld. Vast staat ook dat [eiser] daardoor pijn heeft ondervonden (zie de inhoud van het Specialistenbericht in het tussenvonnis 31 augustus 2016, r.o. 2.2).
2.42.
Niet weersproken is dat [eiser] bij het incident van 9 februari 2014 lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen. Dat het lichamelijk letsel meer omvat dan de in vorenbedoeld Specialistenbericht vermelde bloeduitstortingen (hematomen) rondom beide ogen is niet gesteld. Van enig blijvend lichamelijk letsel of levensbedreigend of lichamelijk letsel is daarom geen sprake.
2.43.
Het rapport van Essens GGZ van 2 februari 2015 vermeldt als diagnose
“ernstige stemmingsproblematiek met psychotische kenmerken en daarmee gepaard gaande angst”Dat is niet voldoende om de aard en de omvang van het geestelijk letsel als gevolg van hun onrechtmatig handelen vast te stellen, maar geeft wel een indicatie daarvan. Daarbij komt dat de echtgenote van [eiser] bij haar getuigenverklaring heeft verklaard dat [eiser] nog immer psychische klachten heeft en dat hij na het incident op 9 februari 2014 alles verkeerd opvat en agressief is geworden.
2.44.
De immateriële schade zal eerst kunnen worden begroot indien de aard en omvang van het geestelijk letsel is vastgesteld. Gelet op het vorenstaande is op dit moment echter voldoende zeker dat de immateriële schade van [eiser] , inclusief de sinds 9 februari 2014 vervallen wettelijke rente, op minimaal € 1.600,00 zal worden begroot. Daarbij is rekening gehouden met bedragen die door Nederlandse rechters in min of meer daarmee vergelijkbare gevallen zijn toegekend, waaronder de in ANWB Smartengeldgids onder de nummers 745, 751, 754, 1764, 1841, 1933 en 2214 beschreven gevallen, en van de sedert de betreffende uitspraken opgetreden geldontwaarding en de (gewijzigde) maatschappelijke opvattingen over de compensatie van leed.
2.45.
Omtrent het verlies van verdienvermogen kan op dit moment niets worden vastgesteld. De stelling dat hij volledig arbeidsongeschikt is geraakt, heeft [eiser] eerst bij zijn conclusie na enquête met een productie onderbouwd en [gedaagde 1] c.s. hebben geen gelegenheid gehad om op dat stuk te reageren, zodat de rechtbank op dit moment geen oordeel aan de inhoud daarvan kan verbinden. Bovendien ontbreekt enig gegeven omtrent het inkomen van [eiser] ten tijde van het incident en de in verband met de gestelde arbeidsongeschiktheid toegekende uitkering(en). Een voorschot op de verdere materiële schade is daarom op dit moment niet toewijsbaar.
2.46.
Op grond van het vorenstaande is het door [eiser] gevorderde voorschot tot het bedrag van (€ 1.600,00 - € 600,00 =) € 1.000,00 toewijsbaar.
2.47.
De gevorderde vergoeding van schade op te maken bij staat dient gelet op het voorafgaande eveneens te worden toegewezen.
2.48.
Bij zijn conclusie na enquête heeft [eiser] zijn vordering vermeerderd met een vordering om Bureau Lauman Expertise Ede te benoemen ter begroting van het verlies van verdienvermogen van [eiser] . Voor die benoeming is op dit moment geen plaats omdat de factoren aan de hand waarvan het verlies van verdienvermogen moet worden begroot nog niet vast staan. Daartoe zal eerst de aard en de omvang van het door vorenbedoeld onrechtmatig handelen veroorzaakte geestelijk letsel van [eiser] en de beperkingen die hij daarvan ondervindt moeten worden vastgesteld, waarna de vraag zal moeten worden beantwoord of er nog sprake is van een rest-verdiencapaciteit. Het ligt in de rede dat [eiser] met het oog op de schadestaatprocedure daarvoor een voorlopig deskundigenbericht van een psychiater en mogelijk ook van een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige vraagt.
2.49.
Dat de conclusie na enquête van [eiser] een vermeerdering van eis bevat is niet, zoals is voorgeschreven bij art. 2.6 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbank, in de kop van de conclusie vermeld. Hierdoor hebben [gedaagde 1] c.s. nog geen gelegenheid gehad om op de vermeerdering van de vordering te reageren en om desgewenst bezwaar daartegen te maken. De vermeerdering van de eis betreft echter slechts vorenbedoelde benoeming van Bureau Lauman Expertise Ede en een verhoging van het gevorderde voorschot tot € 30.000,00. Gelet op hetgeen hiervoor over die vorderingen is overwogen behoeft bij gebrek aan belang, [gedaagde 1] c.s. die gelegenheid niet alsnog te worden geboden.
2.50.
Omdat [gedaagde 1] c.s. hun aansprakelijkheid hebben betwist dienen zij als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden aangemerkt en zullen zij in de proceskosten worden veroordeeld. Omdat een aanzienlijk deel van de gevorderde bedragen wordt afgewezen, begroot de rechtbank de proceskosten aan de zijde van [eiser] op basis van de toegewezen vorderingen op:
- dagvaarding
€ 100,10
- griffierecht
€ 876,00
- getuigentaxe
€ 00,00
- salaris advocaat
€ 2.034,00
4,5 punten x € 452,00 (tarief II) per punt
€ 3.010,10
De gevorderde nakosten zullen voorwaardelijk worden toegewezen als hierna vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
verklaart voor recht dat [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [eiser] als gevolg van de op 9 februari 2014 jegens hem gepleegde openlijke geweldpleging in vereniging;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander tot het betaalde gedeelte zal zijn gekweten, aan [eiser] te betalen
  • € 1.081,02, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 oktober 2014 tot aan de dag van algehele voldoening;
  • een voorschot op de immateriële schade ad € 1.000,00;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander tot het betaalde gedeelte zal zijn gekweten, tot betaling van de verdere materiële en immateriële schade van [eiser] als gevolg van de op 9 februari 2014 jegens hem gepleegde openlijke geweldpleging in vereniging, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander tot het betaalde gedeelte zal zijn gekweten in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 3.010,10;
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk, des dat de een betalende de ander tot het betaalde gedeelte zal zijn gekweten, in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagde 1] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Eerdhuijzen en in het openbaar uitgesproken op 26 juni 2019.
2515/2294