2.5.[naam arts 2] komt in zijn rapport van 20 september 2015 onder meer tot de volgende conclusies:
‘Bespreking:
(…)
Wat vind ik zelf bij huidig onderzoek?
Net als de neuroloog [naam arts 1] stuit ook ik bij mijn onderzoek op een merkwaardige discrepantie tussen betrokkene’s relaas en presentatie aan de ene kant, en dossiergegevens, vooral het journaal van de huisarts, aan de andere kant. Betrokkene zelf benadrukt dat ze vooral last heeft van chronische pijn. (…) Betrokkene zelf beschrijft deze emoties overigens uitdrukkelijk als secundair aan de lichamelijke klachten. De veronderstelling dat er sprake zou zijn van echte psychiatrische problematiek, wijst ze beslist van de hand – ook als ze wordt geconfronteerd met andersluidende dossiergegevens.
Zelf zie ik tijdens mijn huidig onderzoek bij betrokkene geen tekenen van een depressie in de vorm van een psychiatrische stoornis. (…) Al met al kom ik aan een diagnose van depressie niet toe, ook niet in wat minder ernstige variaties (…).
Voor een posttraumatische stress-stoornis zie ik nu in ieder geval geen aanwijzingen. Aan de daarvoor benodigde criteria wordt, alleen al door het ontbreken van kenmerkende herbelevingen, niet voldaan. Ook hiervoor geldt dat er mogelijk eerder wel van PTSS sprake kan zijn geweest. Aangenomen moet echter worden, dat deze dan door natuurlijk beloop en/of behandeling inmiddels in remissie is.
Ik vind bij betrokkene ook geen andere psychiatrische aandoeningen dan de genoemde specifieke fobie. Voor zover na te gaan is er geen hersenbeschadiging ontstaan. Ik vind geen aanwijzingen voor bipolaire stemmingswisselingen. (…)
Hoe verhouden mijn bevindingen zich tot de dossiergegevens?
Problematisch is in dit geval de evidente discrepantie tussen de gegevens uit het huisartsjournaal aan de ene kant en het feit dat betrokkene daarvan geen enkele bevestiging zegt te kunnen geven anderzijds. Ook de neuroloog [naam arts 1] heeft daarop gewezen. Ik vind het lastig om die discrepantie te verklaren. (…) Gelukkig hoeft dat laatste er in dit geval niet aan in de weg te staan om toch tot een inschatting te komen van relevante ongevalsgevolgen. Immers, de vraag of sprake is geweest van pre-existente depressie, angststoornis of PTSS, is alleen dan van belang, wanneer zulke aandoeningen bij betrokkene ook nu nog kunnen worden vastgesteld. (…) Nu ik bij mijn huidig onderzoek geen van de genoemde aandoeningen meer bij betrokkene aanwezig zie, is die vraag niet meer van doorslaggevende betekenis. Op mijn vakgebied stel ik nu nog alleen [nog] een specifieke situationele fobie vast in de vorm van angst om een auto te besturen of daarin als passagier mee te rijden. Het staat wel vast dat een dergelijke angst betrokkene vóór het ongeval niet heeft verhinderd om autorijles te geven. Die specifieke angst was dus niet pre-existent, en kan nu dus wel in causaal verband met het ongeval worden gebracht. (…)
Op grond van bovenstaande bevindingen en overwegingen kom ik tot de volgendebeantwoording van de vraagstelling:
Vraag 1. DE SITUATIE NA ONGEVAL:
(…)
d. Is naar uw oordeel sprake van een onderlinge samenhang als het gaat om de informatie die is verkregen van de onderzochte zelf, de feiten zoals die uit het medisch dossier naar voren komen en uw bevindingen bij onderzoek en eventueel hulponderzoek?
Er bestaat een duidelijke discrepantie tussen betrokkene’s eigen relaas en bepaalde dossiergegevens. Die laatste hebben vooral betrekking op het huisartsjournaal over de periode vóór het ongeval dat in deze zaak in geding is. Bij de bespreking van mijn bevindingen hierboven heb ik uiteengezet, dat deze discrepantie bij huidig onderzoek niet goed is te verklaren. Ik heb ook aangegeven, dat de relevantie daarvan in casu echter maar betrekkelijk is, omdat ik bij betrokkene op mijn vakgebied geen afwijkingen heb aangetroffen, die ook pre-existent al of niet bestonden. (…)
e. Voor zover u de vorige vraag ontkennend beantwoordt, wilt u dan aangeven wat de reactie was van de onderzochte op de door u geconstateerde inconsistenties en welke conclusies u daaruit trekt?
Betrokkene heeft desgevraagd verklaard, dat zij niet begrijpt hoe de hierboven genoemde gegevens in het huisartsjournaal daarin terecht zijn gekomen.
f. Wat is de diagnose op uw vakgebied? Wilt u daarbij uw differentiaaldiagnostische overweging geven?
Op psychiatrisch gebied stel ik bij betrokkene volgens de criteria van de DSM-5 een specifiek situationele fobie vast, in de vorm van een pathologische angst om een auto te besturen of daarin naast de chauffeur mee te rijden. (…)’