ECLI:NL:RBROT:2019:5966

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
24 juli 2019
Zaaknummer
7882913 VV EXPL 19-301
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • L.J. van Die
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van gehuurde woning na aantreffen van drugs en wapens

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in een kort geding tussen de stichting Havensteder en een huurster. De huurster, die sinds 26 mei 2015 een woning huurt van Havensteder, is in strijd met de huurovereenkomst tekortgeschoten door een handelshoeveelheid drugs en wapens in de woning te hebben. Na een politie-inval op 30 november 2018, waarbij deze goederen zijn aangetroffen, heeft de burgemeester van Rotterdam op 8 februari 2019 een voornemen tot sluiting van de woning aangekondigd op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Havensteder heeft de huurovereenkomst op 2 mei 2019 buitengerechtelijk ontbonden, maar de huurster ging niet akkoord met een vrijwillige ontruiming. In het kort geding vorderde Havensteder ontruiming van de woning, stellende dat de huurster zonder recht of titel in het gehuurde verbleef. De huurster betwistte de aanwezigheid van drugs en wapens en stelde dat zij geen wetenschap had van deze zaken. De kantonrechter oordeelde dat de huurster tekort was geschoten in haar verplichtingen als huurder, en dat de vordering tot ontruiming gerechtvaardigd was. De kantonrechter wees de vordering van Havensteder toe en stelde een ontruimingstermijn van veertien dagen vast.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 7882913 / VV EXPL 19-301
uitspraak: 30 juli 2019
vonnis in kort geding ex artikel 254 lid 5 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
STICHTING HAVENSTEDER,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: mr. S.F. Dik, advocaat te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.A. Oosterveen, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als “Havensteder” respectievelijk “ [gedaagde] ”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties, ter griffie binnengekomen op 8 juli 2019;
  • de van de zijde van [gedaagde] bij brief d.d. 10 juli 2019 overgelegde producties.
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 juli 2019. Namens Havensteder is verschenen mevrouw [naam] , bijgestaan door haar gemachtigde de heer mr. S.F. Dik. Voorts is [gedaagde] in persoon verschenen tezamen met haar gemachtigde de heer mr. M.A. Oosterveen. Partijen hebben ieder het eigen standpunt (nader) toegelicht, waarbij [gedaagde] zich heeft bediend van de door haar overgelegde pleitnota met producties. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden door de griffier.
1.3
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2.De vaststaande feiten

In het kader van de onderhavige procedure kan van de volgende vaststaande feiten worden uitgegaan.
2.1
[gedaagde] huurt sinds 26 mei 2015 van Havensteder de woning aan de [adres] te Rotterdam (hierna: het gehuurde).
2.2
Op de huurovereenkomst zijn de “algemene huurvoorwaarden voor woningen” van Havensteder (hierna: algemene huurvoorwaarden) van toepassing.
In artikel 9.7 van de algemene huurvoorwaarden is onder meer bepaald:
“De huurder onthoudt zich in het gehuurde (dus inclusief alle aanhorigheden en de gemeenschappelijke ruimten) van het kweken (in de ruimste zin van het woord), drogen of knippen en/of verhandelen van hennepplaten en/of van enige andere plant of narcoticum welke voorkomt in de Opiumwet en/of op de bij deze wet behorende lijsten dan wel bij enige andere wet is verboden.”
2.3
[gedaagde] woont met haar drie kinderen in het gehuurde. De vader van de kinderen is de heer [naam (ex-)vriend gedaagde] (hierna: [naam (ex-)vriend gedaagde] ).
2.4
Op 30 november 2018 heeft er een inval in het gehuurde plaatsgevonden door de politie waarbij [naam (ex-)vriend gedaagde] is aangehouden en er een huiszoeking in het gehuurde heeft plaatsgevonden. In de door de politie opgemaakte bestuurlijke rapportage d.d. 23 januari 2019 staat onder meer vermeld:
“Na de aanhouding vindt een doorzoeking plaats in de woning op grond van de Wet Wapens en Munitie. Bij deze doorzoeking wordt een alarmpistool, meerdere alarmrevolvers en 34 scherpe patronen aangetroffen. Ook wordt er in de woning een grote hoeveelheid verdovende middelen aangetroffen genoemd op lijst 1 (harddugs) en lijst 2 (softdrugs) van de Opiumwet alsmede diverse goederen die gebruik worden bij de handel in verdovende middelen.
(…)
Aangetroffen goederen in de woning
Bij de doorzoeking in de woning en de bijbehorende berging zijn de volgende goederen aangetroffen en in beslag genomen:
Badkamer
2 revolver ( na onderzoek bleek het te gaan om alarmrevolvers)
Kinderslaapkamer 1
Deze kamer was ingericht als kinderkamer maar volgens mevrouw [gedaagde] was deze kamer in gebruik bij de verdachte (…).
Op een kast werden de volgende goederen aangetroffen:
  • een vuurwapen met legen patroonhouder (na onderzoek bleek het te gaan om een alarmpistool);
  • een patroonhouder met 2 scherpe patronen (deze goederen werden aangetroffen in een schoudertas);
  • 31 losse patronen (aangetroffen in een handschoen);
  • een plastic zakje met wit poeder – 7 nettogram cocaine
  • een gripzakje met diverse pillen – 3.2 nettogram MDMA tabletten (9 stuks in totaal) en 1 stuk amfetamine (0,4 nettogram cocaine)
  • papiergeld met een totale waarde van 955 euro (aangetroffen in een zwart tasje waarin o.a. ook papieren zaten op naam van de verdachte, de heer [naam (ex-)vriend gedaagde] ;
  • een weegschaaltje;
  • een lepel met wit poeder residu;
  • een aardappelschilmesje met wit poeder residu.
Onder het bed werd een doos aangetroffen met daarin:
  • een zwart zakje met daarin 15 ponypacks gevuld met wit poeder – 5.8 nettogram cocaine
  • een plastic zak met daarin bruin poeder – 2.6 nettogram heroine
  • een grote hoeveelheid lege gripzakjes en lege ponypacks.
Ouderslaapkamer
In een kleidingkast werd op een plank een zwarte door met opschrift Dior aangetroffen met daarin:
  • een plak hasj – 99,1 nettogram MMC Cannabis
  • een gripzakje met 21 roze pillen – 10,5 nettogram MDMA
  • een gripzakje met 3 groende pillen – 1,2 nettogram MDMA
Op de bovenste plank van de kledingkast werd een patroon aangetroffen.
Volgens mevrouw [gedaagde] was de kledingkast in gebruik bij de verdachte.
Kelderberging
  • 2 drukpersen met toebehoren;
  • een mixer;
  • 2 weegschalen;
  • een plastic kom met lepels;
  • een geldtelmachine;
  • een afgesloten kistje met daarin: een doosje met knalpatronen, een paar handboeien en een plastic zakje met scherpe patronen voor een lange afstandsgeweer.
(…)
Verhoor verdachte
Tijdens verhoor heeft de heer (…) verklaard dat hij zelf niet woonachtig is op het adres [adres] , maar dat hij dakloos is. Wel wonen zijn vriendin en zijn kinderen op dit adres. De verdachte heeft aangegeven dat de aangetroffen verdovende middelen en wapens van hem zijn. Volgens de verdachte wisten zijn vriendin en zijn kinderen hier niets van.
Eerdere antecedenten verdachte
De heer (…) heeft de afgelopen vijf jaar de volgende antecedenten gehad met betrekking tot overtreding van de Opiumwet:
4 april 2014; handel in harddrugs”
2.5
Op 8 februari 2019 heeft de burgemeester van de gemeente Rotterdam een voornemen tot sluiting van de woning aangekondigd, op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijzen naar voren te brengen, heeft de burgemeester vervolgens op 25 maart 2019 aangegeven dat de woning definitief gesloten zou worden en dat belanghebbenden tot zes weken nadien in bezwaar konden gaan tegen dit besluit.
2.6
Op 26 maart 2019 heeft [gedaagde] een bezwaarschrift ingediend bij de burgemeester en tegelijkertijd een kort geding aanhangig gemaakt bij de bestuursrechter van de rechtbank Rotterdam. Aan de bestuursrechter lag de vraag voor of het besluit tot sluiting naar verwachting stand kon houden of dat gelet op twijfel daarover een voorlopige voorziening van de bestuursrechter proportioneel was.
2.7
Bij vonnis van 26 april 2019 is de verzochte voorziening door de bestuursrechter afgewezen.
2.8
Bij brief van 2 mei 2019 heeft Havensteder de huurovereenkomst met [gedaagde] buitengerechtelijk ontbonden. [gedaagde] is niet akkoord gegaan met een vrijwillige ontruiming van het gehuurde.
2.9
Op 10 juli 2019 heeft de burgemeester kenbaar gemaakt dat het bezwaar van [gedaagde] d.d. 26 maart 2019 ongegrond wordt verklaard en dat het bestreden besluit gehandhaafd wordt.
2.1
Ter mondelinge behandeling is door de gemachtigde van [gedaagde] kenbaar gemaakt dat zij voornemens is om beroep in te stellen tegen de beslissing op bezwaar.

3.De vordering

3.1
Havensteder heeft bij dagvaarding in kort geding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde] te veroordelen om met onmiddellijke ingang, althans op een door de kantonrechter te bepalen datum, het gehuurde te ontruimen en te verlaten met alle zich daarin en/of daarop bevindende personen en/of zaken, voor zover deze laatste niet het eigendom van Havensteder zijn, en onder afgifte van alle sleutels ter vrije en algehele beschikking van Havensteder te stellen;
II. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder begrepen het salaris en de verschotten van de gemachtigde van Havensteder.
3.2
Aan de vordering heeft Havensteder – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd.
3.3
De vordering tot ontruiming is primair gegrond op de omstandigheid dat [gedaagde] zonder recht of titel in het gehuurde woont, nu Havensteder bij brief d.d. 2 mei 2019 de huurovereenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden. Op grond van artikel 7:231 lid 2 BW kan een verhuurder een huurovereenkomst op de voet van artikel 6:267 lid 1 BW (buitengerechtelijk) ontbinden. Voor de buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst is geen tekortkoming van de huurder vereist, zodat niet relevant is of [gedaagde] al dan niet wetenschap had van de aanwezigheid van de door de politie in het gehuurde aangetroffen goederen. Voldoende is een sluiting van het gehuurde door de burgemeester op grond van artikel 13b Opiumwet.
3.4.1
Subsidiair stelt Havensteder zich op het standpunt dat [gedaagde] op meerdere punten tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. Op grond van artikel 6:265 lid 1 juncto 7:231 BW rechtvaardigt iedere tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst. De tekortkomingen zullen in een bodemprocedure zonder twijfel tot ontbinding van de huurovereenkomst leiden, zodat daarop een voorschot kan worden genomen door de voorzieningenrechter door de ontruiming te bevelen.
3.4.2
De eerste tekortkoming betreft de handelshoeveelheid drugs die in de bij de woning behorende berging van [gedaagde] is aangetroffen. Door drugs aanwezig te hebben in het gehuurde, heeft [gedaagde] gehandeld in strijd met artikel 9.7 van de algemene huurvoorwaarden. Dat het een handelshoeveelheid betreft, volgt uit het proces-verbaal van de politie d.d. 3 december 2018.
3.4.3
De tweede tekortkoming is dat [gedaagde] zich niet als goed huurder heeft gedragen in de zin van artikel 7:213 BW. [gedaagde] heeft door onvoldoende dan wel geen toezicht te houden op (een deel van) het gehuurde, laten gebeuren dat een zeer grote hoeveelheid drugs en drugsgerelateerde middelen, goederen en vuurwapens, in het gehuurde aanwezig waren. Ook indien juist is dat [gedaagde] geen weet had van de aanwezigheid van drugs en wapens, hetgeen Havensteder niet aannemelijk voorkomt, geldt dat zij op grond van artikel 7:219 BW en artikel 9 lid 12 van de algemene huurvoorwaarden op gelijke wijze als voor haar eigen gedragingen aansprakelijk is voor de gedragingen van haar (ex-)vriend die de drugs in het gehuurde heeft geplaatst. [naam (ex-)vriend gedaagde] bevond zich met goedvinden van [gedaagde] in het gehuurde. [naam (ex-)vriend gedaagde] had een sleutel althans werd telkens toegelaten tot het gehuurde. [gedaagde] is verantwoordelijk voor hetgeen zich in het gehuurde afspeelt. Ook in het geval [gedaagde] het niet wist, had zij het in ieder geval behoren te weten.
3.4.4
De derde tekortkoming bestaat eruit dat [gedaagde] het gehuurde niet overeenkomstig haar bestemming heeft gebruikt. Op grond van artikel 7:214 BW dient een huurder het gehuurde te gebruiken overeenkomstig de daaraan gegeven bestemming. In de huurovereenkomst is bepaald dat het gehuurde uitsluitend bestemd is om te worden gebruikt als woonruimte. Door het gehuurde niet enkel als woonverblijf maar eveneens als pand voor het aanwezig hebben/opslaan van drugs en de verhandeling van drugs te gebruiken, schiet [gedaagde] tekort in de nakoming van de huurovereenkomst ex artikel 7:214 BW. De aanwezigheid van handelshoeveelheden drugs brengt het risico op overlast en verloedering in de buurt met zich mee met het gevoel van onveiligheid en afbreuk aan de leefbaarheid als gevolg. Ook lokt de aanwezigheid van aanzienlijke hoeveelheden drugs niet zelden criminele activiteiten uit van buitenaf.
3.5
De onderhavige zaak is naar zijn aard spoedeisend. Een burgemeestersluiting in combinatie met een buitengerechtelijke ontbinding van de huurovereenkomst is erop gericht om criminele activiteiten op de meest korte termijn te saneren. Van Havensteder kan bovendien in redelijkheid niet verwacht worden de uitkomst van een bodemprocedure af te wachten voordat de woning kan worden ontruimd. Een bodemprocedure duurt gemiddeld 9 maanden terwijl de sluiting zes maanden duurt. Havensteder wenst niet dat [gedaagde] terugkeert in het gehuurde en wil een duidelijk signaal afgeven dat druggerelateerde activiteiten onacceptabel zijn. Havensteder wenst de woning bovendien op de kortst mogelijke termijn weer te verhuren aan een andere huurder die voor een sociale huurwoning in aanmerking komt. Het is een feit van algemene bekendheid dat voor sociale huurwoningen een lange lijst van wachtenden is.

4.Het verweer

4.1
[gedaagde] heeft al enige tijd geen relatie meer met [naam (ex-)vriend gedaagde] . Nu [naam (ex-)vriend gedaagde] echter in november 2018 bij haar op de stoep stond met zijn koffers en haar vertelde dat hij nergens meer terecht kon, heeft zij hem tijdelijk onderdak geboden. De in het gehuurde aangetroffen goederen waren van [naam (ex-)vriend gedaagde] . [gedaagde] had van de aanwezigheid daarvan geen enkele wetenschap en is ook niet vervolgd voor het voorhanden hebben van al deze goederen die in haar woning aanwezig waren. Betwist wordt daarnaast dat er drugs verhandeld zou zijn vanuit de woning. [naam (ex-)vriend gedaagde] is daar ook niet voor vervolgd.
4.2
[gedaagde] betwist dat er een spoedeisend belang aanwezig is. Havensteder had reeds op 26 maart 2019 een bodemprocedure kunnen starten, hetgeen zij niet heeft gedaan. In plaats daarvan heeft zij ervoor gekozen om 3½ maand later een kort geding te starten. De woning is nog tot 2 november 2019 gesloten. [gedaagde] betaalt in de tussentijd netjes de huur dus Havensteder lijdt ook geen schade.
4.3
Ten aanzien van de primaire grondslag stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de buitengerechtelijke ontbinding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Alle omstandigheden van het geval spelen een rol bij deze maatstaf. [gedaagde] heeft er een groot belang bij haar woning te behouden, zowel als vaste thuisbasis voor haarzelf en haar kinderen, maar ook in het kader van haar uitkering. Daarnaast zal [gedaagde] in geval van een uitzetting 5 jaar lang niet in aanmerking komen voor een andere sociale huurwoning. Anders dan Havensteder en de gemeente het doen voorkomen, kan [gedaagde] bovendien niet eenvoudig elders onderdak vinden voor haar en haar kinderen.
4.4.1
Met betrekking tot de subsidiaire grondslag is [gedaagde] van mening dat zij niet is tekortgeschoten in de nakoming van de huurovereenkomst, althans voor zover zij wel tekortgeschoten zou zijn, de persoonlijke belangen van [gedaagde] (en haar kinderen) bij het behoud van haar woning zwaarder wegen dan het belang van Havensteder bij ontbinding.
4.4.2
[gedaagde] betwist de door Havensteder als eerste gestelde tekortkoming, te weten dat zij een handelshoeveelheid drugs voor handen heeft gehad. [gedaagde] wist immers niet dat deze goederen in de woning aanwezig waren en had nooit gedacht dat [naam (ex-)vriend gedaagde] haar en haar kinderen willen en wetens, zo in gevaar zou brengen.
4.4.3
[gedaagde] betwist dat zij onvoldoende toezicht heeft gehouden op het gehuurde. [gedaagde] had geen idee dat [naam (ex-)vriend gedaagde] op allerlei plekken illegale zaken had verstopt. Evenmin wist [gedaagde] dat [naam (ex-)vriend gedaagde] in de kelderbox was geweest, laat staan dat hij daar allerlei zaken als een geldmachine en een pers had opgeslagen. Het betrof eenvoudig te verbergen zaken. [gedaagde] is van mening dat van haar niet verwacht kon worden dat zij, zonder aanleiding, regelmatig haar hele woning zou doorzoeken om te kijken of er contrabande aanwezig zou zijn. De door Havensteder overgelegde plattegrond betreft niet de woning van [gedaagde] . Er waren voorts geen omstandigheden aanwezig op basis waarvan gesteld kan worden dat [gedaagde] “had behoren te weten” dat [naam (ex-)vriend gedaagde] drugs en wapens in de woning had gebracht. [gedaagde] heeft zich zelf altijd als goed huurder gedragen, heeft nooit overlast veroorzaakt, betaald altijd haar huur op tijd en heeft een prima band met de meeste buren.
4.4.4
[gedaagde] heeft het gehuurde, anders dan Havensteder stelt, wel degelijk gewoon gebruikt als woonruimte. Er is geen drugs verhandeld vanuit het gehuurde en van de aanwezigheid van drugs, wapens en andere zaken was [gedaagde] niet op de hoogte.
4.5
Er vanuit gaande dat [gedaagde] geen wetenschap had van de aanwezigheid van de in het gehuurde aangetroffen zaken, is [gedaagde] van mening dat haar belangen bij behoud van de woning groter zijn dan het belang van Havensteder bij de ontbinding van de huurovereenkomst. Het belang van [gedaagde] bestaat eruit dat zij in haar woning kan blijven, zij haar uitkering kan behouden, haar kinderen op dezelfde school kunnen blijven, dat zij haar kinderen zelf kan verzorgen en niet hoeft rond te zwerven of in de crisisopvang te verblijven, dan wel dat zij geconfronteerd wordt met een uithuisplaatsing van haar drie jonge kinderen.

5.De beoordeling

5.1
Naar het oordeel van de kantonrechter heeft Havensteder een voldoende spoedeisend belang bij de door haar gevorderde voorlopige voorziening. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever met artikel 7:231 lid 2 beoogd in gevallen waar de woning op grond van een besluit van de burgemeester is gesloten, de verhuurder de mogelijkheid te bieden zo spoedig mogelijk en niet pas na een procedure tot ontbinding van de huurovereenkomst, de huurovereenkomst te beëindigen en een nieuwe huurder te vinden. Havensteder is in zoverre ontvankelijk in haar vordering.
5.2
In dit kort geding dient, mede op basis van hetgeen partijen naar voren hebben gebracht, te worden beoordeeld of de in deze zaak aannemelijk te achten omstandigheden een ordemaatregel vereisen dan wel of de vordering van Havensteder in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft dat het gerechtvaardigd is op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van een voorziening zoals gevorderd. Het navolgende behelst dan ook niet meer dan een voorlopig oordeel over het geschil tussen partijen.
5.3
Havensteder heeft de ontruiming van het gehuurde gevorderd en heeft daartoe een tweetal grondslagen aangevoerd, te weten de buitengerechtelijke ontbinding die op grond van artikel 7:231 lid 2 BW heeft plaatsgevonden en ten gevolge waarvan [gedaagde] zonder recht of titel in het gehuurde woont, alsmede dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst welke tekortkoming de ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
5.4
De kantonrechter is op grond van de door partijen overgelegde stukken alsmede hetgeen door hen ter mondelinge behandeling naar voren is gebracht voorshands van oordeel dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de verplichtingen voortvloeiende uit de tussen partijen bestaande huurovereenkomst.
5.5
Vaststaat dat de burgemeester de woning op grond van artikel 13b Opiumwet heeft gesloten voor de duur van zes maanden alsmede dat deze sluiting is gebaseerd op de vondst van de in de bestuurlijke rapportage d.d. 23 januari 2019 vermeld staande zaken in het gehuurde. Dat deze zaken zijn aangetroffen in het gehuurde is door [gedaagde] ook niet betwist. In het gehuurde is onder meer aangetroffen 12,8 gram cocaïne, 2,6 gram heroïne, 14,9 gram MDMA, 99,1 gram Cannabis en diverse soorten pillen. Dit betreft een grote hoeveelheid hard- en softdrugs die als handelshoeveelheid kan worden aangemerkt. Gelet op de hoeveelheid en diversiteit van de aanwezige drugs alsmede de overige in het gehuurde aangetroffen attributen, waaronder een alarmpistool, alarmrevolvers, patronen, een geldbedrag van € 995,-, een weegschaal, een grote hoeveelheid lege gripzakjes en lege ponypacks, twee drukpersen en een geldtelmachine, acht de kantonrechter aannemelijk dat de drugs niet louter voor eigen gebruik (van [naam (ex-)vriend gedaagde] ) aanwezig was, maar tevens diende om te worden verhandeld. Ook de door [naam (ex-)vriend gedaagde] zelf tegenover de politie afgelegde verklaringen, inhoudende dat hij bij de brievenbus van het gehuurde een tasje met patronen, drugs en een (nep)wapen zou hebben gevonden en meegenomen alsmede dat hij via social media zou worden bedreigd en ook zelf als bedreiging te kwalificeren beelden zou hebben verzonden, dragen bij aan dit beeld. Niet aannemelijk is daarnaast dat de aangetroffen zaken die de handel in drugs mogelijk maken louter zaken uit het verleden zijn van [naam (ex-)vriend gedaagde] , zoals door [naam (ex-)vriend gedaagde] zelf verklaard, nu door [gedaagde] is gesteld dat [naam (ex-)vriend gedaagde] dakloos was en zij hem slechts gedurende een erg korte periode onderdak zou hebben geboden, hetgeen zou betekenen dat [naam (ex-)vriend gedaagde] deze zaken tijdens zijn zwervende bestaan telkens met zich mee zou hebben genomen.
5.6
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat zij geen weet had van de aanwezigheid van de in het gehuurde aangetroffen zaken en/of de handel daarin. Vaststaat ook dat [gedaagde] niet is veroordeeld voor het aanwezig hebben van drugs in het gehuurde en/of de handel daarin. Evenwel geldt, dat ook in het geval van de juistheid van het door [gedaagde] gestelde wordt uitgegaan, dat op grond van het bepaalde in artikel 7:219 BW [gedaagde] ook aansprakelijk is voor gedragingen van hen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich met goedvinden van de huurder in het gehuurde bevinden. Een verzoek tot beëindiging van de huurovereenkomst op grond van artikel 7:219 BW is niet toewijsbaar op de enkele grond dat personen die met goedvinden van de huurder het gehuurde gebruiken of zich daarop bevinden gedragingen hebben verricht die, als zij zouden zijn verricht door de huurder, in strijd zouden zijn met diens verplichting zich als een goed huurder te gedragen en bovendien voldoende ernstig zijn om beëindiging van de huurovereenkomst te rechtvaardigen, doch beslissend is of geoordeeld moet worden dat de huurder zich, in het licht van die gedragingen zèlf niet als een goed huurder heeft gedragen. Van het voorgaande is naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter in het onderhavige geval sprake. In dit oordeel heeft de kantonrechter het volgende meegenomen. [gedaagde] is op grond van artikel 7:213 BW verplicht zich ten aanzien van het gebruik van het gehuurde als een goede huurder te gedragen. Dit betekent dat zij goed voor het gehuurde moet zorgen, jegens de omgeving een zorgplicht heeft, (in beginsel) verantwoordelijk is voor hetgeen zich in het gehuurde afspeelt en dat zij daarop ook voldoende toezicht dient te houden. [gedaagde] heeft [naam (ex-)vriend gedaagde] zelf toegelaten tot het gehuurde en onderdak geboden. Desgevraagd heeft [gedaagde] ter mondelinge behandeling verklaard dat zij op de hoogte was van de veroordeling van [naam (ex-)vriend gedaagde] in 2014 voor handel in drugs. Daarop gelet, had van [gedaagde] een bepaalde mate van alertheid op signalen daarmee verband houdende mogen worden verwacht. Uit de omstandigheid dat [gedaagde] in de periode 2012 tot en met 2016 drie kinderen met [naam (ex-)vriend gedaagde] heeft gekregen en ook enige tijd met hem heeft samengewoond mag voorts toch worden afgeleid dat [gedaagde] [naam (ex-)vriend gedaagde] wel enigszins kende. Daarnaast maakt ook de hoeveelheid van de aangetroffen zaken alsmede de omstandigheid dat deze zaken in meerdere vertrekken van het gehuurde zijn aangetroffen, waaronder de berging, de badkamer, de kinderslaapkamer en de ouderslaapkamer, niet aannemelijk dat [gedaagde] geen enkele weet had van hetgeen zich in het gehuurde heeft afgespeeld, althans maakt dit dat zij dit in ieder geval behoorde te weten. Gewezen wordt daarbij onder meer op de door [naam (ex-)vriend gedaagde] tegenover de politie afgelegde verklaring dat er twee (nep)wapens vijf à zes weken in een handdoek in de wasmand zouden hebben gelegen.
5.7
Het voorhanden hebben van grote hoeveelheden drugs in het gehuurde levert een tekortkoming op in de nakoming van de huurovereenkomst, te weten strijd met artikel 7:213 BW juncto artikel 7:219 BW. De handel in drugs vanuit het gehuurde is eveneens een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst, nu het gehuurde slechts gebruikt mag worden als woonruimte. Voorgaande levert dan ook een handelen op in strijd met artikel 7:214 BW en artikel 9.7 van de algemene huurvoorwaarden.
5.8
Ingevolge artikel 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van een van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt.
5.9
De kantonrechter is voorshands van oordeel dat het belang van Havensteder bij ontbinding van de huurovereenkomst in het onderhavige geval prevaleert boven het belang van [gedaagde] bij behoud van het gehuurde als woning. [gedaagde] heeft weliswaar een groot belang om met haar kinderen in het gehuurde te blijven wonen, doch daartegenover staat dat Havensteder als woningcoöperatie gehouden is bij te dragen aan de leefbaarheid en veiligheid in de buurten en wijken waar haar woonaangelegenheden zich bevinden. Zij heeft (mede) daarom groot belang bij het bestrijden van de handel in verdovende middelen in haar woningen. Door de handel van soft- en harddrugs in en vanuit een woning wordt criminaliteit aangetrokken en het imago van de wijk aangetast. Daarbij vermindert de verhuurbaarheid van zowel deze huurwoning als van nabijgelegen woningen. Het is Havensteder dan ook alles aan gelegen om een streng beleid te voeren om handel in drugs in haar woningen te ontmoedigen en precedentwerking te voorkomen. Met betrekking tot de stelling van [gedaagde] , inhoudende dat zij niets van doen had met de aanwezigheid van drugs en daarvan ook geen weet had, geldt, indien en voor zover juist, dat voor een beroep op ontbinding van de huurovereenkomst de toerekenbaarheid van de tekortkoming ook niet is vereist. De omstandigheid dat [naam (ex-)vriend gedaagde] thans niet meer in het gehuurde gaat wonen en er geen drugs meer aanwezig zal zijn in het gehuurde, maakt de tekortkoming in het verleden bovendien niet ongedaan. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is te verwachten dat een vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst in een bodemprocedure zal worden toegewezen, zodat vooruitlopend daarop de ontruiming zal worden toegewezen. De ontruimingstermijn wordt gesteld op 14 dagen.
5.1
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.

6.De beslissing

De kantonrechter,
rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [gedaagde] binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis het gehuurde te ontruimen en te verlaten met alle zich daarin en/of daarop bevindende personen en/of zaken, voor zover deze laatste niet het eigendom van Havensteder zijn, en onder afgifte van alle sleutels ter vrije en algehele beschikking van Havensteder te stellen;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Havensteder vastgesteld op € 204,52 aan verschotten en € 721,- aan gemachtigden salaris;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.J. van Die en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
495