ECLI:NL:RBROT:2019:6408

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
12 augustus 2019
Zaaknummer
10/565364 / HA ZA 19-16
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een restanthypotheekschuld en verjaring in het kader van een leningsovereenkomst

In deze zaak vordert de eiser, wonende te [woonplaats eiser], dat de rechtbank verklaart dat ABN Amro, de gedaagde, niets meer van hem te vorderen heeft uit hoofde van een leningsovereenkomst. De eiser stelt dat de vordering van ABN Amro is verjaard, omdat hij nooit een brief heeft ontvangen die de verjaring zou hebben gestuit. De eiser heeft een geldlening van € 350.000,- afgesloten bij Fortis Bank (Nederland) N.V. voor de financiering van een schip. Na een betalingsachterstand en een faillissement van de eiser, is de lening overgegaan naar ABN Amro na de fusie met Fortis. ABN Amro heeft het schip onderhands verkocht voor € 45.000,-, maar de restschuld van de eiser bedraagt nog steeds € 380.679,07. De eiser betwist dat de verkoopprijs marktconform was en stelt dat ABN Amro haar zorgplicht heeft geschonden.

ABN Amro voert verweer en stelt dat de verjaring tijdig is gestuit door middel van verschillende brieven. De rechtbank oordeelt dat de verjaringstermijn is aangevangen op 27 juli 2010, na de executieverkoop van het schip. De rechtbank onderzoekt of de brieven van ABN Amro de verjaring hebben gestuit, maar concludeert dat de brieven niet zijn aangekomen bij de eiser. De rechtbank draagt ABN Amro op te bewijzen dat een specifieke brief van 29 augustus 2014 is verzonden naar het door de eiser opgegeven adres in Spanje. De verdere beslissingen worden aangehouden totdat dit bewijs is geleverd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
Zittingsplaats Rotterdam
zaaknummer / rolnummer: 10/565364 / HA ZA 19-16
Vonnis van 24 juli 2019
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat: mr. H.F.A. Notenboom te Rotterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ABN AMRO BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat: mr. E. Jagt te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ABN Amro genoemd worden.

1.De procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 december 2018 met producties,
  • de conclusie van antwoord tevens eis in reconventie met producties,
  • de oproepingsbrief van 3 april 2019 waarbij een comparitie van partijen is bepaald,
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen gehouden op 12 april 2019.
1.2
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1
Eind 2004 heeft Fortis Bank (Nederland) N.V. (Fortis) aan [eiser] een geldlening verstrekt ten behoeve van de financiering van een schip genaamd de “ [naam schip] ”. De hoofdsom van de lening, met contractnummer [nummer contract] , bedraagt € 350.000,-. Tot zekerheid van de geldlening is een hypotheekrecht gevestigd op de [naam schip] .
2.2
Vanaf medio 2006 is een betalingsachterstand ontstaan in de bedragen die [eiser] maandelijks uit hoofde van de lening moest voldoen.
2.3
Op 16 mei 2007 is [eiser] failliet verklaard. Op 13 oktober 2009 is het faillissement bij gebrek aan baten opgeheven. Uit de boedel van het faillissement heeft geen aflossing op de lening kunnen plaatsvinden.
2.4
Eind 2009 is [eiser] naar Spanje verhuisd. [eiser] heeft bij die verhuizing aan ABN Amro als nieuw adres in Spanje doorgegeven [adres] .
2.5
Op 1 juli 2010 zijn ABN Amro en Fortis gefuseerd met Fortis als verdwijnende en ABN Amro als verkrijgende vennootschap. Daarmee is de lening onder algemene titel van Fortis op ABN Amro overgegaan.
2.6
Op 26 juli 2010 heeft ABN Amro op grond van een daartoe verkregen volmacht van [eiser] de [naam schip] onderhands verkocht voor een bedrag van € 45.000,-.
2.7
De restschuld van [eiser] na verkoop van de [naam schip] uit hoofde van de lening bedraagt € 380.679,07. [eiser] heeft deze schuld onbetaald gelaten.
2.8
Op 2 september 2015 en 7 oktober 2015 heeft een door ABN Amro ingeschakelde Spaanse deurwaarder aangetekende brieven verstuurd naar een adres op Mallorca. Deze brieven zijn teruggekomen met de vermelding “adress unknown”.

3.Het geschil

in conventie

3.1
[eiser] vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te verklaren voor recht dat ABN Amro uit hoofde van de vordering met contractnummer [nummer contract] niets meer van [eiser] te vorderen heeft, met veroordeling van ABN Amro in de kosten van deze procedure, waaronder buitengerechtelijke incassokosten en kosten gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na dagtekening van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.2
[eiser] legt hieraan ten grondslag dat de vordering van ABN Amro uit hoofde van de overeenkomst van geldlening is verjaard. [eiser] heeft nooit een brief ontvangen van ABN Amro waarmee de verjaring kan zijn gestuit. Voor het geval het beroep op verjaring niet mocht slagen, heeft [eiser] aangevoerd dat ABN Amro niet aan haar zorgplicht heeft voldaan door de [naam schip] te verkopen voor een bedrag van slechts € 45.000,-. ABN Amro had een veel hogere verkoopopbrengst kunnen realiseren. Door dit na te laten, wordt [eiser] nu geconfronteerd met deze restschuld. Verder heeft [eiser] aangevoerd dat het schip in goede staat verkeerde op het moment dat hij dit aan ABN Amro heeft overgedragen. Het schip heeft tussen 2007 en 2010 onbeheerd in de haven gelegen waardoor het in waarde is achteruit gegaan. Ook dat is onzorgvuldig van ABN Amro, aldus nog steeds [eiser] .
3.3
ABN Amro voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eiser] in de proceskosten. Daartoe voert ABN Amro aan dat haar vordering op [eiser] niet is verjaard, omdat de verjaring tijdig is gestuit. Verder betwist ABN Amro dat zij haar zorgplicht jegens [eiser] heeft geschonden. De [naam schip] is tegen een marktconforme prijs verkocht, aldus ABN Amro.
in reconventie
3.4
ABN Amro vordert in reconventie uitvoerbaar bij voorraad:
I. te verklaren voor recht dat [verweerder] is tekort geschoten in de nakoming van de lening door niet aan de hieruit voortvloeiende betalingsverplichtingen te voldoen;
II. [verweerder] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 380.947,66;
III. [verweerder] te veroordelen in de kosten van dit geding in reconventie aan de zijde van ABN AMRO.
3.5
ABN Amro legt hieraan ten grondslag dat [verweerder] op grond van de overeenkomst van geldlening gehouden is tot betaling. De vordering tot nakoming van die betalingsverplichting is niet verjaard. Ter onderbouwing daarvan verwijst ABN Amro naar haar stellingen in conventie.
3.6
[verweerder] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering. [verweerder] verwijst daartoe naar hetgeen hij in conventie heeft aangevoerd.

4.De beoordeling

4.1
Gelet op de samenhang zullen de eis in conventie en de eis in reconventie samen worden besproken.
De verjaringstermijn
4.2
Tussen partijen is ten eerste in geschil of het vorderingsrecht van ABN Amro tot nakoming van de betalingsverplichting van [verweerder] uit hoofde van de overeenkomst van geldlening is verjaard of dat ABN Amro de verjaring rechtsgeldig heeft gestuit.
4.3
Het betreft hier een vordering tot betaling van een restanthypotheekschuld. Op grond van artikel 3:307 eerste lid van het Burgerlijk Wetboek (BW) verjaart deze vordering door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Ingevolge artikel 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Artikel 3:319 lid 1 BW bepaalt dat door stuiting van de verjaring van een rechtsvordering een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen met de aanvang van de volgende dag.
4.4
Op 26 juli 2010 resteerde na de executieverkoop van de [naam schip] een schuld van € 380.679,07. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de vordering tot betaling van deze restschuld op dat moment opeisbaar is geworden. Dit betekent dat de verjaringstermijn is aangevangen op 27 juli 2010 en dat deze in beginsel op 27 juli 2015 is verstreken, behoudens eventuele stuitingshandelingen.
Stuiting met brieven van 13 december 2011, 29 augustus 2014, 2 september 2015 en/of 7 oktober 2015?
4.5
ABN Amro stelt zich op het standpunt dat de verjaring tijdig is gestuit. Ter onderbouwing heeft ABN Amro brieven van 13 december 2011, 29 augustus 2014, 2 september 2015 en 7 oktober 2015 in het geding gebracht. [verweerder] heeft de ontvangst van al deze brieven betwist.
4.6
Op grond van artikel 3:37 lid 3 BW moet een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Indien de ontvangst van de verklaring wordt betwist, zoals hier dus het geval is, brengt een redelijke, op de behoeften van de praktijk afgestemde, uitleg mee dat de afzender in beginsel feiten of omstandigheden dient te stellen en zonodig te bewijzen waaruit volgt dat de verklaring door hem is verzonden naar een adres waarvan hij redelijkerwijs mocht aannemen dat de geadresseerde aldaar door hem kon worden bereikt, en dat de verklaring aldaar is aangekomen (zie HR 14 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4104).
4.7
Wat betreft de brief van 13 december 2011 stelt de rechtbank voorop dat, als zou komen vast te staan dat de verjaring hiermee is gestuit, de in dat geval nieuw aan te vangen verjaringstermijn vervolgens alsnog vijf jaren later, derhalve in december 2016, is verstreken. Een en ander behoudens eventuele andere tussentijdse stuitingshandelingen, maar dat daarvan sprake is, is gesteld noch gebleken. Weliswaar zijn door de door ABN Amro ingeschakelde Spaanse deurwaarder twee brieven van 2 september 2015 en 7 oktober 2015 verstuurd naar een adres op Mallorca, maar daarvan staat vast dat deze [verweerder] niet hebben bereikt. Bovendien is gebleken dat het betreffende adres op Mallorca niet bestaat. Uit een verklaring van de deurwaarder blijkt dat de brieven retour zijn gekomen met de vermelding “adress unknown”. Verder is gesteld noch gebleken dat [verweerder] ooit op Mallorca heeft verbleven of dat hij dit als verblijfadres heeft opgegeven. De rechtbank is onder die omstandigheden dan ook van oordeel dat ABN Amro niet redelijkerwijs mocht aannemen dat [verweerder] aldaar bereikt kon worden, zodat de verjaring niet kan zijn gestuit met de brieven van 2 september 2015 en 7 oktober 2015. Van stuitingshandelingen na de brief van 13 december 2011 is derhalve niet gebleken, mogelijk afgezien van de (hierna te bespreken) brief van 29 augustus 2014.
4.8
Het voorgaande betekent dat de brief van 13 december 2011, ook als mocht komen vast te staan dat deze brief [verweerder] heeft bereikt, niet tot gevolg kan hebben dat de vordering van ABN Amro thans niet is verjaard. Derhalve is niet relevant of de verjaringstermijn met de brief van 13 december 2011 is gestuit, zodat in het midden kan blijven of deze brief is verstuurd en ontvangen is. Verder blijkt uit het voorgaande dat de brieven van 2 september 2015 en 7 oktober 2015 niet als stuitingshandeling kunnen worden aangemerkt, nog afgezien van het feit dat die brieven dateren van na 27 juli 2015, de dag waarop de aanvankelijke verjaringstermijn in beginsel is verstreken.
4.9
Vastgesteld dient thans dus nog te worden of de verjaring is gestuit met de brief van 29 augustus 2014. Ook daarvan heeft [verweerder] de ontvangst betwist. Vooropgesteld wordt dat nu [verweerder] betwist de brief van 29 augustus 2014 te hebben ontvangen het eerst aan ABN Amro is om feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat die brief is verzonden. ABN Amro heeft gesteld dat de brief, niet aangetekend, is verzonden naar het aan haar door [verweerder] opgegeven adres in Spanje ( [adres] ). Gelet op de betwisting van de ontvangst van deze brief door [verweerder] en op het feit dat de brief in elk geval niet aangetekend is verzonden, is vooralsnog niet komen vast te staan dat deze is verzonden. ABN Amro zal daarom in de gelegenheid worden gesteld te bewijzen dat de brief van 29 augustus 2014 is verzonden. Indien ABN Amro niet slaagt in haar bewijsopdracht is haar vordering verjaard. De vordering van [eiser] in conventie zal dan worden toegewezen en de vordering van ABN Amro in reconventie zal dan worden afgewezen.
4.1
Indien ABN Amro wel slaagt in haar bewijsopdracht geldt het volgende. Met het verzenden van de brief van 29 augustus 2014 staat nog niet vast dat deze [verweerder] ook heeft bereikt. Op grond van artikel 3:37 lid 3, tweede volzin, BW heeft een verklaring die hem tot wie zij was gericht niet heeft bereikt echter toch ook werking, indien dit niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling. [verweerder] heeft bij zijn verhuizing naar Spanje aan ABN Amro als adres opgegeven [adres] . Op de comparitie van partijen heeft [verweerder] toegelicht dat met het cijfer “131” wordt bedoeld het gebouw (de eerste 1), het blok (de 3) en de kamer (de tweede 1) waar hij verbleef. ABN Amro heeft onbetwist gesteld dat zij hiermee niet bekend was. Daarbij heeft [verweerder] gesteld dat al de op deze wijze geadresseerde post bij hem aankwam en de postbezorger en overige bewoners bekend waren met hem, zodat als de post zou zijn gestuurd, ook met de door hem opgegeven adressering, die bij hem terecht zou zijn gekomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, in het geval na bewijslevering door ABN Amro komt vast te staan dat de brief van 29 augustus 2014 is verzonden naar het door [verweerder] opgegeven adres, ABN Amro redelijkerwijs mocht aannemen dat [verweerder] aldaar kon worden bereikt. De omstandigheid dat deze [verweerder] mogelijk desondanks niet heeft bereikt is in dat geval het gevolg van zijn eigen handeling die voor rekening en risico van [verweerder] dient te komen. De brief heeft in dat geval dus stuitende werking, ongeacht of deze [verweerder] heeft bereikt.
4.11
Het voorgaande betekent dat, indien ABN Amro slaagt in het bewijs van de verzending van de brief van 29 augustus 2014 naar het door [verweerder] opgegeven adres, komt vast te staan dat de vordering ten tijde van het instellen van de eis in reconventie op 6 maart 2019 nog niet was verjaard.
4.12
In afwachting van de bewijslevering worden alle overige beslissingen, waaronder die over de vraag of ABN Amro bij de onderhandse verkoop van de [naam schip] een zorgplicht heeft geschonden, aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
draagt ABN Amro op te bewijzen feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat:
- de aan [eiser] geadresseerde brief van 29 augustus 2014 is verzonden naar het adres [adres] in Spanje;
5.2.bepaalt dat, indien ABN Amro dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze getuigen zullen worden gehoord door mr. W.M. Stolk in het gerechtsgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100-125;
5.3.
bepaalt dat ABN Amro, indien zij getuigen wil laten horen, binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10555- de namens haar te horen getuigen en de verhinderdagen van de getuigen, alsmede van alle partijen en hun advocaten in de maanden augustus tot en met november 2019 moet opgeven, waarna dag/dagen en uur van het getuigenverhoor zal worden bepaald;
5.4.
bepaalt dat [eiser] , indien hij getuigen in contra-enquête wil voorbrengen, bij de opgave van verhinderdata rekening moet houden met de in dat kader (vermoedelijk) te horen getuigen; voor contra-enquête zal een dag/dagen en uur worden gereserveerd na de voor het getuigenverhoor bepaalde dag en tijd;
5.5.
bepaalt dat ABN Amro, indien zij het bewijs niet door getuigen wil leveren maar door overlegging van bewijsstukken en/of door een ander bewijsmiddel, het voornemen hiertoe binnen twee weken na de datum van dit vonnis schriftelijk aan de rechtbank -
Administratie handel en haven, afdeling roladministratie, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10554- en aan de wederpartij moet opgeven, waarna de verdere procesvoering zal worden bepaald;
5.6.
bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken, voor zover nog niet in het geding gebracht, aan de rechtbank
-
Administratie handel en haven, afdeling planningsadministratie, Postbus 50954, 3007 BR Rotterdam, faxnummer 088-36 10555- en de wederpartij moeten toesturen;
5.7.
houdt iedere verdere beslissing aan;
in reconventie
5.8.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.M. Stolk en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2019.
3193