ECLI:NL:RBROT:2019:6453

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juli 2019
Publicatiedatum
13 augustus 2019
Zaaknummer
EA 19/255
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft verzoeker op 12 februari 2019 een verzoekschrift ingediend voor de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De Belastingdienst heeft bezwaar aangetekend tegen de toelating van verzoeker tot deze regeling. Tijdens de zitting op 12 juni 2019 is verzoeker gehoord, vergezeld door zijn advocaat, mr. E.P.J. Verweij. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek aangehouden om verzoeker de gelegenheid te geven om aanvullende stukken in te dienen en te reageren op het bezwaar van de Belastingdienst. Op 10 juli 2019 heeft de rechtbank uitspraak gedaan.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker een netto inkomen heeft van € 1250 per maand, terwijl zijn vaste lasten € 2045,50 per maand bedragen. De totale schuldenlast van verzoeker bedraagt € 2.233.530,49, waarvan een aanzienlijk deel aan de Belastingdienst is verschuldigd. De rechtbank oordeelt dat verzoeker niet te goeder trouw is geweest in de vijf jaar voorafgaand aan zijn verzoek, aangezien hij een aanzienlijke schuld aan de Belastingdienst heeft, waarvan een deel binnen de vijfjaarstermijn valt. De rechtbank concludeert dat verzoeker niet in staat is om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling na te komen en dat er geen stabiele financiële uitgangspositie is.

De rechtbank wijst het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af, omdat verzoeker niet de benodigde goede trouw en saneringsgezinde houding heeft getoond die vereist zijn voor toelating tot de regeling. De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken op 10 juli 2019, en verzoeker kan binnen acht dagen na deze uitspraak hoger beroep instellen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
afwijzing toepassing schuldsaneringsregeling
rekestnummer: [nummer]
uitspraakdatum: 10 juli 2019
[naam],
[adres]
[woonplaats] ,
verzoeker.
advocaat; mr. P.C.M. Ouwens

1.De procedure

Verzoeker heeft op 12 februari 2019 een verzoekschrift met bijlagen ingediend tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. De Belastingdienst heeft bij brief van 15 februari 2019 met bijlagen bezwaar aangetekend tegen de toelating van verzoeker tot de wettelijk schuldsaneringsregeling. Op 14 maart 2019 heeft de rechtbank een aanvullend verzoekschrift met bijlagen ontvangen van verzoeker. Op 29 maart 2019 heeft de rechtbank een brief met producties van verzoeker ontvangen. Op 11 juni 2019 is ter griffie van de rechtbank binnen gekomen een brief met bijlagen van verzoeker. Ter terechtzitting van 12 juni 2019 is verzoeker, vergezeld door mr. E.P.J. Verweij, gehoord. Ter terechtzitting van 12 juni 2019 is de behandeling van het verzoek tot 24 juni 2019 aangehouden en is verzoeker in de gelegenheid gesteld stukken te overleggen en te reageren op het bezwaar van de Belastingdienst. De rechtbank heeft op 25 juni 2019 een brief met bijlagen van verzoeker ontvangen. Het vonnis is bepaald op heden.

2.De feiten

Verzoeker ontvangt inkomsten uit arbeid. De inkomsten van verzoeker bedragen € 1250 netto per maand en de vaste lasten € 2.045,50 per maand. De schuldenlast bedraagt volgens de verklaring als bedoeld in artikel 285 Faillissementswet € 2.233.530,49. Volgens aanvullende verklaring van verzoeker is zijn schuldenlast verlaagd met een bedrag van
€ 2.033.530,49 door een regeling met de ABN AMRO. Blijkens een overzicht van de Belastingdienst per 25 juni 2019 bedraagt de schuld van verzoeker aan de Belastingdienst
€ 286.828,66.

3.De beoordeling

Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling wordt slechts toegewezen als voldoende aannemelijk is dat verzoeker ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest en dat hij de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank oordeelt dat het één noch het ander in het voorliggende geval aannemelijk is.
De goede trouw is een gedragsmaatstaf waaraan een verzoeker dient te voldoen. Bij de beoordeling daarvan kan de rechter rekening houden met alle omstandigheden, zoals de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de verzoeker kan worden verweten dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten, het gedrag van verzoeker voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door de schuldeisers juist te frustreren en dergelijke.
Verzoeker heeft blijkens het overzicht van de Belastingdienst van 25 juni 2019 een schuld aan de Belastingdienst van € 286.828,66, waarvan € 125.771,-- met vervaldata in de jaren 2016 tot en met 2019. Onder laatstgenoemd bedrag is begrepen een ambtshalve aanslag van € 75.000 ter zake van inkomstenheffing over het jaar 2016. Hoewel verzoeker de hoogte van zijn belastingschuld betwist, heeft hij erkend een schuld aan de Belastingdienst te hebben. Voorts heeft verzoeker ter terechtzitting aangegeven dat er op dat moment een onderzoek werd gedaan door de Belastingdienst naar zijn aangiftes over de jaren 2014 tot en met 2017. De rechtbank gaat uit van de schuld aan de Belastingdienst zolang niet is vast komen te staan dat eventuele bezwaren daartegen gegrond zijn verklaard, waarbij bovendien geldt dat in het overzicht uitsluitend melding wordt gemaakt van bezwaren tegen de in 2019 opgelegde aanslagen. De rechtbank acht de schuld aan de Belastingdienst, waarvan een aanzienlijk deel binnen de vijfjaarstermijn valt niet te goeder trouw. De schuld aan de Belastingdienst staat toelating van verzoeker aan de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg. Van verzoeker mag immers verwacht worden dat hij uit zijn inkomsten gelden reserveert voor zijn fiscale verplichtingen. Dat verzoeker bereid is tot een regeling met de Belastingdienst en derden bereid zouden zijn tot het ter beschikking stellen van fondsen maakt dat niet anders.
Uit het overzicht met betrekking tot de maandelijkse inkomsten en de bestaande maandelijkse vaste lasten van verzoeker blijkt dat de lasten hoger zijn dan de inkomsten waardoor de schulden toenemen. Aldus is er geen sprake van een stabiele financiële uitgangspositie, hetgeen eveneens de toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling in de weg staat.
Daarnaast moet voldoende aannemelijk zijn dat verzoeker de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De rechtbank oordeelt dat dit in het voorliggende geval niet aannemelijk is. Verzoeker heeft, bij monde van zijn advocaat, ter terechtzitting aangegeven dat het niet in zijn voordeel zou zijn wanneer hij wordt toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Naar het oordeel van de rechtbank geeft verzoeker hiermee geen blijk van een saneringsgezinde houding die nodig is om het schuldsaneringstraject met succes te kunnen doorlopen.
Feiten en omstandigheden die – ondanks het ontbreken van de goede trouw – toelating rechtvaardigen zijn niet voldoende aannemelijk geworden.
Het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zal daarom worden afgewezen.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat dit niet betekent dat er geen andere feiten of omstandigheden zijn die eveneens tot afwijzing van het verzoek dienen te leiden.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Roos-van Toor, rechter, en in aanwezigheid van
M.J.P. Verwoerd, griffier, in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2019. [1]