ECLI:NL:RBROT:2019:6629

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juli 2019
Publicatiedatum
20 augustus 2019
Zaaknummer
ROT 18/4058, ROT 18/5661 en 18/5662
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onterecht niet-ontvankelijk verklaring van bezwaar tegen waterschapsbelastingen door Regionale Belasting Groep

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juli 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep (RBG) over de ontvankelijkheid van bezwaren tegen aanslagen waterschapsbelastingen voor de jaren 2015, 2016 en 2017. De eiser had op 30 september 2017 aanslagen ontvangen, maar stelde dat deze niet op de juiste wijze bekend waren gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de termijn voor het indienen van bezwaar pas begon te lopen toen de eiser daadwerkelijk kennisnam van de aanslagen, wat het geval was bij een betalingsverzoek op 19 februari 2018. Eiser had tijdig bezwaar gemaakt, maar de RBG had dit ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank vernietigde de bestreden besluiten en verklaarde het bezwaar alsnog ongegrond, maar oordeelde dat de aanslagen in stand blijven. De rechtbank veroordeelde de RBG tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 18/4058, ROT 18/5661 en 18/5662

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juli 2019 in de zaken tussen

[naam eiser] , te [woonplaats eiser] , eiser,

gemachtigde: P.R. Autar,
en

de heffingsambtenaar van de Regionale Belasting Groep, verweerder,

gemachtigde: mr. Y. Kievit.

Procesverloop

Verweerder heeft met dagtekening 30 september 2017 aan eiser aanslagen waterschapsbelastingen (watersysteemheffing) opgelegd voor de belastingjaren 2015, 2016 en 2017, die betrekking hebben op diverse objecten.
Bij uitspraak op bezwaar van 16 juni 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaarschriften niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2019.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Verweerder heeft op 1 en 23 april 2019 nadere reacties verstrekt.
Eiser heeft op 3 juni 2019 zijn nadere reactie verstrekt.
Op 1 juli 2019 heeft wederom een onderzoek ter zitting plaatsgevonden.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. In deze zaak gaat het allereerst om de vraag of verweerder de bezwaren van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Verweerder vindt dat eiser laat bezwaar heeft gemaakt. Eiser bestrijdt dat.
1.2.
Bij de beoordeling gaat de rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser heeft zijn MijnOverheid-account geactiveerd op 18 november 2015. Toen gold de opt in-regeling; burgers moesten zelf instanties aanvinken om zich bereikbaar te verklaren voor het ontvangen van digitale post.
Eiser heeft zich op enig moment bereid verklaard voor het ontvangen van digitale post van een aantal overheidsorganen en ook van de Regionale Belasting Groep (RBG).
Op 27 mei 2017 heeft eiser zich in MijnOverheid afgemeld voor het ontvangen van digitale post van alle waterschappen, niet voor digitale post van de RBG.
De RBG staat op MijnOverheid niet onder waterschappen maar onder samenwerkings-verbanden.
De aanslagen zijn op 30 september 2017 om 6.00 uur geplaatst in de berichtenbox van MijnOverheid van eiser. Daarvan zijn notificaties gestuurd op diezelfde dag om 6.06 uur en 6.31 uur.
Eiser heeft zich op 30 september 2017 om 8.43 uur afgemeld voor het ontvangen van berichten van verweerder in zijn berichtenbox en heeft zich daarna daarvoor niet meer aangemeld.
Op 30 september 2017 heeft eiser een bericht gestuurd aan noreply@mijn.overheid.nl met de volgende tekst:
“Enkele maanden geleden heb ik in mijn overheid de Waterschappen uitgevinkt omdat de berichten niet goed lees- en printbaar waren. Nu staan er toch weer 3 berichten van het Waterschap (Regionale Belastingdienst Rotterdam) in mijn inbox. Ik zal ze niet openen en stel mij in de eventueel hierop volgende procedure op het standpunt dat ik ze niet heb ontvangen.”
Bij e-mailbericht van 3 oktober 2017 reageerde de Helpdesk van MijnOverheid daarop met onder meer de tekst;
“U geeft aan dat u enkele maanden geleden de Waterschappen bij de Berichtenbox heeft uitgevinkt maar dat uw Waterschap toch digitaal berichten blijft sturen.
Om u beter van dienst te zijn hebben wij aanvullende informatie nodig. Wij verzoeken u daarom telefonisch contact op te nemen met onze helpdesk. (…).”
Onder dit bericht staat het oorspronkelijke bericht van eiser van 30 september 2017 zoals hiervoor is aangehaald.
Op de uitdraai van het e-mailbericht van de Helpdesk MijnOverheid staat een handgeschreven tekst van eiser:
“telefoonnotitie d.d. 3 oktober 2017
Gebeld op 3 oktober 2017 waarbij Mijn Overheid zich excuseerde en zou zorgen dat het niet nogmaals zou gebeuren. Zij adviseerden mij ten overvloede een brief aan RBG te sturen om hen te wijzen op mijn wens geen digitale post van RBG te willen ontvangen.”
Bij brief van 12 oktober 2017 heeft de gemachtigde van eiser aan de RBG onder meer het volgende laten weten:
“ (…) Ons kenmerk: digitale verzending mislukt
(…) Omdat onze cliënt de heer [naam eiser] (…) uw digitaal verstuurde aanslagen niet goed kon inzien en uitprinten heeft hij enkele maanden geleden het digitaal ontvangen van berichten van waterschappen in het portaal van Mijn Overheid uitgevinkt.
Toen hij desondanks eind september een mail van u ontving dat er toch weer enkele digitale berichten van u in de inbox geplaatst waren heeft hij daarover op 30 september jl. een klacht ingediend bij de beheerder van het portaal en daarbij verklaard de berichten niet te zullen openen.
Mijn Overheid heeft deze klacht bevestigd en geregistreerd onder nummer MO 554342 en enkele dagen later aan cliënt laten weten dat het probleem in het computersysteem van Mijn Overheid nu opgelost zou zijn.
Wel adviseerde Mijn Overheid u te laten weten dat cliënt uw berichten niet (op een bruikbare) manier ontvangen heeft. Dit om eventuele problemen met openstaande facturen te voorkomen.”
De drie berichten van de RBG zijn ongelezen in de prullenbak geplaatst op 21 oktober 2017.
Bij brief van 19 februari 2018 heeft verweerder aan eiser laten weten dat een vijftal aanslagen, waaronder de drie in geding zijnde aanslagen, nog niet zijn betaald en hem verzocht om deze binnen zeven dagen te betalen. Een kopie van de betreffende aanslagen waren bij de brief gevoegd.
Eiser heeft op 21 respectievelijk 22 maart 2018 bezwaar gemaakt tegen de drie aanslagen.
1.3.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
Op grond van artikel 2:14, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is.
Op grond van artikel 2:17, eerste lid, van de Awb geldt als tijdstip waarop een bericht door een bestuursorgaan elektronisch is verzonden, het tijdstip waarop het bericht een systeem voor gegevensverwerking bereikt waarvoor het bestuursorgaan geen verantwoordelijkheid draagt of, indien het bestuursorgaan en de geadresseerde gebruik maken van hetzelfde systeem voor gegevensverwerking, het tijdstip waarop het bericht toegankelijk wordt voor de geadresseerde.
Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Op grond van artikel 22 j, eerste lid, onder a, van de Algemene wet rijksbelastingen, voor zover van belang, vangt in afwijking van artikel 6:8 van de Awb de termijn voor het instellen van bezwaar aan met ingang van de dag na die van dagtekening van een aanslagbiljet, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.
In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
1.4.
De aanslagen hebben als dagtekening 30 september 2017 en zijn volgens verweerder via de elektronische weg bekend gemaakt door deze die dag naar de elektronische berichtenbox van eiser op MijnOverheid te verzenden. Dit is een juiste wijze van bekend maken, indien eiser kenbaar heeft gemaakt dat hij op deze manier bereikbaar is.
De rechtbank is van oordeel dat dat niet het geval is op grond van het e-mailbericht van 30 september 2017 van eiser aan noreply@mijn.overheid.nl, de reactie daarop van de Helpdesk van MijnOverheid 3 oktober 2017, de handgeschreven telefoonnotitie van 3 oktober 2017 van eiser op de uitdraai van die reactie en de brief van eisers gemachtigde van 12 oktober 2017 aan verweerder (een en ander zoals hiervoor in 1.2 aangehaald). Weliswaar had eiser zich op 27 mei 2017 in MijnOverheid alleen afgemeld voor het ontvangen van digitale post van alle waterschappen, waaronder verweerder op MijnOverheid niet valt, maar de rechtbank vindt het aannemelijk dat eiser dat wel heeft bedoeld. Kennelijk was eiser er zich er niet van bewust dat verweerder een samenwerkingsverband is, dat alleen de heffing en invordering van waterschapsbelastingen voor waterschappen verzorgt maar zelf geen waterschap is en was hij er zich ook niet van bewust dat verweerder op MijnOverheid valt onder de samenwerkingsverbanden en niet onder de waterschappen. De rechtbank vindt dit ook niet zonder meer duidelijk. Dit valt eiser dan ook niet kwalijk te nemen.
Van het voorgaande was verweerder in ieder geval op de hoogte door ontvangst van de brief van eisers gemachtigde van 12 oktober 2017, waarin werd verwezen naar contacten met MijnOverheid. Verweerder heeft er daarom niet vanuit mogen gaan dat eiser kenbaar had gemaakt hij voor verweerder via elektronisch berichtenverkeer bereikbaar was. Dit betekent dat de aanslagen rioolheffing niet op de juiste wijze aan eiser bekend zijn gemaakt en dat de termijn voor het maken van bezwaar niet is gaan lopen op 30 september 2017.
1.5.
Omdat een aanslag niet op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt, ging de termijn van zes weken voor het maken van bezwaar pas lopen nadat eiser de aanslag of een kopie daarvan onder ogen heeft gekregen (vergelijk de uitspraak van de Hoge Raad van 17 april 2015, ECLI:NL:HR: 2015:960). Dat was het geval toen eiser het betalingsverzoek van 19 februari 2018 ontving, waarbij verweerder een kopie van de betreffende aanslagen had gevoegd. Eiser heeft vervolgens binnen zes weken, namelijk op 21 respectievelijk 22 maart 2018, en dus tijdig bezwaar gemaakt tegen de drie aanslagen. Verweerder heeft het bezwaar daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het voorgaande betekent dat de beroepen in alle drie de zaken gegrond zijn. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en zal uit het oogpunt van finale geschillen-beslechting zelf in de zaak voorzien. De rechtbank zal het bezwaar alsnog ongegrond verklaren en overweegt daartoe het volgende.
3. Eiser voert aan dat de aanslagen zien op adressen die niet bestaan, althans adressen waarvan hij geen eigenaar is. In andere gevallen van dergelijke niet bestaande adressen heeft verweerder de betreffende drie aanslagen wel vernietigd. Deze beroepsgrond faalt.
3.1.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Verordening van de verenigde vergadering van hoogheemraadschap Schieland en de Krimpenerwaard houdende regels omrent de watersysteemheffing Verordening watersysteemheffing 2009 (de verordening) wordt ter bestrijding van kosten die zijn verbonden aan de zorg voor het watersysteem onder de naam watersysteemheffing een directe belasting geheven.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de verordening, voor zover van belang, wordt de heffing geheven van hen die krachtens eigendom het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap.
Op grond van artikel 2, derde lid, van de verordening, voor zover van belang, is heffingsplichtig in de zin van het tweede lid, onderdeel d, degene die bij het begin van het kalenderjaar als rechthebbende in de basisregistratie kadaster is vermeld, tenzij blijkt dat hij op dat tijdstip geen rechthebbende krachtens eigendom, bezit of beperkt recht is.
Op grond van artikel 3, aanhef en onder c, van de verordening, geldt voor de heffing als heffingsmaatstaf ter zake van gebouwde onroerende zaken: de waarde die voor het kalenderjaar voor de onroerende zaak wordt bepaald op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken.
Op grond van artikel 9, voor zover van belang, wordt voor de toepassing van dit hoofdstuk en van artikel 2, tweede lid, onderdeel d, van deze verordening, als één gebouwde onroerende zaak aangemerkt:
een gebouwd eigendom;
een gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als een afzonderlijk geheel te worden gebruikt;
een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a bedoelde gebouwde eigendommen of van in onderdeel b bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar behoren;
het binnen het gebied van een gemeente gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte of van een in onderdeel c bedoeld samenstel;
het binnen het gebied van het waterschap gelegen deel van een in onderdeel a bedoelde eigendom, van een in onderdeel b bedoeld gedeelte, van een in onderdeel c bedoeld samenstel of van een in onderdeel d bedoeld deel.
3.2.
De aanslagen met dagtekening 30 september 2017 zijn onder meer opgelegd voor de “objectadressen” [objectadres 1] en [objectadres 2] . Dit zijn volgens eiser niet bestaande adressen.
Verweerder stelt in het verweerschrift dat hij van de gemeente Rotterdam de volgende gegevens, waarop hij de aanslagen baseert, heeft doorgekregen:
[objectadres 4] (BAG-ID [bag-id nummer 1]
Datum doorgeven
Adres
Wijziging per
19-02-2015
[objectadres 4]
01-01-2015
13-10-2015
[objectadres 3]
01-01-2015
20-12-2015
[objectadres 1]
01-01-2015
01-08-2018
[objectadres 4]
07-07-2017
[objectadres 6] (BAG-ID [bag-id nummer 2]
Datum doorgeven
Adres
Wijziging per
19-02-2015
[objectadres 5]
01-01-2015
20-12-2015
[objectadres 2]
01-01-2015
01-08-2017
[objectadres 6]
07-07-2017
Deze gegevens als zodanig bestrijdt eiser niet. De rechtbank leidt uit deze in zoverre onbetwiste gegevens af dat verweerder op 1 augustus 2017 die gegevens van de gemeente Rotterdam heeft ontvangen en dat de onroerende zaken tot 1 juli 2017 werden aangeduid als [objectadres 1] en [objectadres 2] . Verder leidt de rechtbank daaruit af dat de onroerende zaken vanaf 1 juli 2017 en dus ook op de datum van dagtekening van de aanslagen (30 september 2017) werden aangeduid als [objectadres 4] en [objectadres 6] .
Volgens het verslag van de in bezwaar gehouden hoorzitting is namens eiser verklaard dat hij geen eigenaar is van (onder meer) [objectadres 1] en [objectadres 2] , waarop verweerder heeft verklaard dat de gemeente Rotterdam heeft aangegeven dat de adressen per 7 juli 2017 zijn hernoemd naar [objectadres 4] en [objectadres 6] . Namens eiser is toen verklaard dat hij deze adressen niet kent en dat hij wil weten wat het BAG-ID van de adressen is. Op pagina 2 van het bestreden besluit heeft verweerder deze gegevens gegeven. Dat zijn de gegevens die bovenaan de hiervoor weergegeven tabel staan.
3.3.
Op grond van artikel 2, tweede lid, aanhef en onder d, van de verordening, voor zover van belang, wordt de heffing geheven van hen die krachtens eigendom het genot hebben van gebouwde onroerende zaken in het gebied van het waterschap. Hoe die onroerende zaken op de aanslagen moeten worden aangeduid staat niet in de verordening. De rechtbank houdt het ervoor dat – ongeacht de precieze aanduiding van de onroerende zaak – het de belastingplichtige duidelijk moet zijn om welke onroerende zaak het gaat. In dit geval moet het eiser al in de bezwaarfase op basis van de oude en nieuwe aanduiding en de BAG-ID-gegevens duidelijk zijn geweest om welke onroerende zaken het gaat.
3.4.
Eiser maakt niet aannemelijk dat verweerder in soortgelijke gevallen als de gevallen die hier aan de orde zijn de aanslagen heeft vernietigd. Verweerder heeft aangevoerd dat hij in die andere zaken – anders dan in de onderhavige zaken – aanslagen heeft vernietigd omdat hij die had opgelegd voor adressen die hij niet van de gemeente Rotterdam had doorgekregen. Eiser weerlegt dit niet.
4. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5. Het bestreden besluit zal worden vernietigd en het bezwaar zal ongegrond worden verklaard. Dit betekent dat de aanslagen in stand blijven. Voor een proceskostenveroordeling in bezwaar bestaat dus geen grond. Wel zal de rechtbank verweerder veroordelen in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, 0,5 punt voor de schriftelijke uiteenzetting en 0,5 punt voor de nadere zitting met een waarde per punt van € 512,- en wegingsfactor 1). De rechtbank houdt wegingsfactor 1 aan omdat het gaat om minder dan vier zaken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 46,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Bouter, rechter, in aanwezigheid van C. Groenewegen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2019.
de griffier is buiten staatrechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).