ECLI:NL:RBROT:2019:6699

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
C/10/572570 / HA ZA 19-365
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over relatieve bevoegdheid en executiegeschil tussen Stichting Reclassering Nederland en gedaagden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een incidentele vordering van gedaagden tegen de Stichting Reclassering Nederland (SRN). De gedaagden stellen dat de rechtbank Rotterdam niet bevoegd is om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen, omdat de zaak volgens hen op grond van artikel 611d lid 1 Rv bij de rechtbank Midden-Nederland had moeten worden aangebracht. SRN heeft in de hoofdzaak gevorderd dat zij heeft voldaan aan een eerder vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, waarin zij was veroordeeld om een afschrift van een rapport te verstrekken en een dwangsom te betalen bij niet-naleving. De rechtbank heeft in het incident geoordeeld dat SRN zich terecht tot de rechtbank Rotterdam heeft gewend, omdat een van de gedaagden in Rotterdam woont. De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid door SRN en dat de rechtbank Rotterdam bevoegd is om kennis te nemen van de vordering. De incidentele vordering van gedaagden wordt afgewezen, en zij worden veroordeeld in de proceskosten. De zaak in de hoofdzaak zal opnieuw op de rol komen voor conclusie van antwoord.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/572570 / HA ZA 19-365
Vonnis in incident van 21 augustus 2019
in de zaak van
de stichting
STICHTING RECLASSERING NEDERLAND,
gevestigd te Utrecht,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen

1.[naam gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2.
[naam gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
3.
[naam gedaagde 3],
wonende te [woonplaats gedaagde 3] ,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. R.A. Korver te Amsterdam.
Partijen zullen hierna SRN en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 15 januari 2019, met producties;
  • de incidentele conclusie tot onbevoegdverklaring, met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 27 juli 2018 (hierna: het Vonnis) heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, SRN veroordeeld om aan [gedaagden] (onder meer) een afschrift te verstrekken van het rapport van het interne onderzoek van SRN. Daarnaast is SRN veroordeeld om aan [gedaagden] een dwangsom te betalen van € 10.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij na betekening van het Vonnis niet aan voornoemde veroordeling voldoet, tot een maximum van in totaal € 50.000,00 is bereikt. Dictumonderdeel 5.1. van het Vonnis luidt voor zover relevant als volgt:
“5.1. veroordeelt Reclassering Nederland om binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis aan eisers een afschrift te verstrekken van het – met inachtneming van rechtsoverweging 4.9. geanonimiseerde – rapport van het interne onderzoek van Reclassering Nederland;”
2.2.
Bij brief van 2 november 2018 (die niet is overgelegd) heeft de advocaat van [gedaagden] aanspraak gemaakt op € 50.000,00 aan dwangsommen in verband met het niet voldoen aan de veroordeling in het Vonnis.
2.3.
SRN heeft bij dagvaarding van 20 november 2018 een executiegeschil aanhangig gemaakt.
2.4.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft bij vonnis van 12 december 2018 [gedaagden] ieder voor zich geboden zich te onthouden van iedere vorm van aanzegging of executie van dwangsom op grond van dictumonderdeel 5.1. van het Vonnis, voor zover dit betrekking heeft op het afgeven van de twee brieven met interne verslagen in plaats van een intern onderzoeksrapport totdat in een bodemprocedure, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beslissing, is geoordeeld over de verschuldigdheid van de dwangsommen.

3.De vordering in de hoofdzaak

3.1.
SRN vordert om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. te verklaren voor recht dat SRN heeft voldaan aan het gebod in nummer 5.1 van het dictum van het Vonnis, althans dat SRN geen dwangsommen is verschuldigd wegens het niet voldoen aan het gebod in nummer 5.1 van het dictum van het Vonnis door het afgeven van de twee brieven met interne verslagen in plaats van een niet bestaand intern onderzoeksrapport;
2. [gedaagden] ieder voor zich met onmiddellijke ingang te gebieden zich te (blijven) onthouden van iedere vorm van aanzegging, executie of incasso van dwangsommen op grond van nummer 5.1 van het dictum van het Vonnis, voor zover dit betrekking heeft op het afgeven van de twee brieven met interne verslagen in plaats van een niet bestaand intern onderzoeksrapport, zulks op straffe van een dwangsom van € 75.000,00 voor elke overtreding op het hiervoor genoemde verbod;
subsidiair indien wordt geoordeeld dat een bepaald bedrag aan dwangsommen is verbeurd
3. [gedaagden] ieder voor zich met onmiddellijke ingang te gebieden zich te onthouden van iedere vorm van aanzegging, executie of incasseren van dwangsommen op grond van het dictum 5.1 van het Vonnis, voor zover dit betrekking heeft op het afgeven van de twee brieven met interne verslagen in plaats van een intern onderzoeksrapport voor een hoger bedrag aan verbeurde dwangsommen dan het bedrag dat in goede justitie
door de Voorzieningenrechter zal worden vastgesteld, zulks op straffe van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 75.000,00 voor elke inbreuk op het hiervoor genoemde gebod;
meer subsidiair indien wordt geoordeeld dat een procedure op grond van artikel 611d Rv dient te worden ingesteld
4. [gedaagden] ieder voor zich met onmiddellijke ingang te gebieden om zich te onthouden van iedere vorm van aanzegging, executie of incasseren van dwangsommen op grond van het dictum 5.1 van het Vonnis, voor zover dit betrekking heeft op het afgeven van de twee brieven met interne verslagen in plaats van een intern onderzoeksrapport totdat door de op grond van artikel 611d Rv bevoegde dwangsommenrechter in kracht van gewijsde is beslist op de vordering om desbetreffende dwangsommen op te heffen;
5. [gedaagden] te veroordelen in de kosten van dit geding, waaronder begrepen de nakosten.

4.Het geschil in het incident

4.1.
[gedaagden] vorderen om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
i. primair SRN in de hoofdzaak niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel de vordering af te wijzen;
ii. subsidiair dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vordering in de hoofdzaak kennis te nemen;
iii. de hoofdzaak, in de stand waarin zij zich bevindt, te verwijzen naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht;
iv. in alle gevallen SRN te veroordelen in de kosten van het incident;
v. de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.2.
[gedaagden] leggen het volgende aan hun primaire vordering ten grondslag.
Door de zaak willens en wetens aan te brengen bij de rechtbank Rotterdam, terwijl SRN wist dat de zaak op grond van artikel 611d Rv bij de rechtbank Midden-Nederland moest worden aangebracht, heeft SRN misbruik gemaakt van haar bevoegdheid zoals bedoeld in artikel 3:13 BW. SRN brengt [gedaagden] doelbewust schade toe door deze procedure en daarmee de betaling van de dwangsom van € 50.000,00 op deze wijze uit te stellen.
Aan hun subsidiaire vordering leggen [gedaagden] het volgende ten grondslag.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam heeft in het vonnis van 12 december 2018 geoordeeld dat SRN zich op grond van artikel 611d Rv met betrekking tot de stelling dat er sprake is van een onmogelijkheid om aan de veroordeling in het Vonnis te voldoen, dient te wenden tot de rechter die de dwangsom heeft opgelegd. SRN had de zaak dan ook aan moeten brengen bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. De rechtbank Rotterdam is relatief onbevoegd om kennis te nemen van de vordering in de hoofdzaak.
4.3.
SRN concludeert primair tot afwijzing van de incidentele vordering en subsidiair tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Midden-Nederland, met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van het incident.
4.4.
Hiertoe voert SRN het volgende aan. Anders dan [gedaagden] menen, beroept SRN zich niet op de onmogelijkheid om aan het Vonnis te voldoen. SRN stelt zich op het standpunt dat zij aan het Vonnis heeft voldaan door het overleggen van (onder meer) de twee interne rapportagebrieven van 2 en 28 april 2011 met daarin een verslag van de interne onderzoeksactiviteiten van de regiomanager. Deze brieven zijn het enige dat beschikbaar is aan schriftelijke rapportage over het interne onderzoek. Bovendien heeft de voorzieningenrechter de bodemzaak niet op grond van artikel 611d Rv verwezen naar de dwangsommenrechter, te weten de rechtbank Midden-Nederland. Gelet op het bepaalde in artikel 438 Rv heeft SRN haar vordering derhalve aanhangig gemaakt bij de executierechter en niet bij de dwangsommenrechter.

5.De beoordeling in het incident

5.1.
Artikel 611d lid 1 Rv bepaalt dat de rechter die een dwangsom heeft opgelegd, op vordering van de veroordeelde de dwangsom kan opheffen, de looptijd ervan opschorten gedurende de door hem te bepalen termijn of de dwangsom verminderen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen.
5.2.
Uit haar primaire vordering in de hoofdzaak volgt dat SRN zich op het standpunt stelt dat zij aan het Vonnis heeft voldaan door aan [gedaagden] twee interne brieven van SRN met daarin een verslag van interne onderzoeksactiviteiten toe te zenden. Van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid aan de zijde van SRN om aan de hoofdveroordeling te voldoen is volgens SRN geen sprake. Hiervan uitgaande was SRN dan ook niet gehouden om de zaak op grond van het bepaalde in artikel 611d lid 1 Rv aan te brengen bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht.
5.3.
De rechtbank is met SRN van oordeel dat het bepaalde in artikel 438 lid 1 Rv van toepassing is op het geschil tussen partijen in de hoofdzaak: geschillen die in verband met een executie rijzen, worden gebracht voor de rechtbank die naar de gewone regels bevoegd zou zijn, of in welker rechtsgebied de inbeslagneming plaatsvindt, zich een of meer van de betrokken zaken bevinden of de executie zal geschieden. Gelet op het bepaalde in artikel 99 lid 1 Rv, is de rechter van de woonplaats van de gedaagde bevoegd kennis te nemen van de zaak. Nu in de onderhavige zaak één van de gedaagden woonachtig is in Rotterdam, is de rechtbank Rotterdam bevoegd om kennis te nemen van de vordering van SRN. Artikel 107 Rv bepaalt immers dat indien een rechter ten aanzien van een van de gezamenlijk in het geding betrokken gedaagden bevoegd is, die rechter ook ten aanzien van de overige gedaagden bevoegd is, mits tussen de vorderingen tegen de onderscheiden gedaagden een zodanige samenhang bestaat, dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen. In casu is van dit laatste sprake. Door de zaak aan te brengen bij de rechtbank Rotterdam, heeft SRN zich tot de (relatief) bevoegde rechter gewend. Van misbruik van bevoegdheid als bedoeld in artikel 3:13 BW is derhalve geen sprake, hetgeen ertoe leidt dat de primaire vordering van [gedaagden] zal worden afgewezen. Het vorenstaande leidt tevens tot de conclusie dat de subsidiaire vordering van [gedaagden] dient te worden afgewezen.
5.4.
Als de in het ongelijk gestelde partij zullen [gedaagden] in de proceskosten van het incident worden veroordeeld. Deze kosten aan de zijde van SRN worden tot aan deze uitspraak begroot op € 543,00 aan salaris advocaat (1 punt x tarief € 543,00).

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
wijst het gevorderde af,
6.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten, die tot aan deze uitspraak aan de zijde van SRN worden begroot op € 543,00,
in de hoofdzaak
6.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
2 oktober 2019voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Koekebakker en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2019.
[3078 / 1582]