ECLI:NL:RBROT:2019:6722

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2019
Publicatiedatum
22 augustus 2019
Zaaknummer
C/10/554970 / HA ZA 18-696
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding uit hoofde van tekortkoming in de nakoming van een overeenkomst inzake vervoer over binnenwateren

In deze zaak vordert de eiseres, een scheepvaartonderneming, schadevergoeding van de gedaagde, een internationale handelsonderneming, wegens tekortkomingen in de nakoming van een raamovereenkomst voor het vervoer van goederen over binnenwateren. De eiseres stelt dat de gedaagde niet de afgesproken minimale hoeveelheid lading ter beschikking heeft gesteld, wat heeft geleid tot gederfde winst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst een verplichting voor de gedaagde inhoudt om maandelijks minimaal 13.500 mt lading ter beschikking te stellen. De rechtbank heeft de vordering van de eiseres toegewezen, waarbij de schade is vastgesteld op € 118.772,50, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 31 januari 2018. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld tot betaling van buitengerechtelijke kosten en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de eiseres voldoende bewijs heeft geleverd voor haar vordering en dat de gedaagde niet heeft aangetoond dat er sprake was van een andere afspraak of gebruik.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/554970 / HA ZA 18-696
Vonnis van 28 augustus 2019
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
[eiseres] & [naam bedrijf 2] .,
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] , Roemenië,
eiseres,
advocaat mr. T. Roos te Capelle aan den IJssel,
tegen
de vennootschap naar het recht van de plaats van haar vestiging
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] , Roemenië,
gedaagde,
advocaat mr. V.R. Pool te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van [eiseres] van 6 april 2018;
  • de akte overlegging producties van [eiseres] ;
  • de conclusie van antwoord van [gedaagde] ;
  • de akte overlegging producties van [gedaagde] ;
  • de akte overlegging producties van [eiseres] ;
  • het proces-verbaal van comparitie van 15 maart 2019 alsmede de bij brief van 8 april 2019 binnengekomen reactie van [gedaagde] op het proces-verbaal.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] exploiteert een scheepvaartonderneming en richt zich met name op het vervoer van goederen over binnenwateren tussen Constanta (Roemenië) en Hongarije.
2.2.
[gedaagde] is een internationale handelsonderneming die zich onder meer richt op de verkoop van agrarische grondstoffen, waaronder verschillende graansoorten.
2.3.
Op of omstreeks 16 juni 2017 hebben [naam bedrijf 1] als vervoerder en [gedaagde] als afzender/opdrachtgever een raamovereenkomst gesloten in verband met het vervoeren over binnenwateren van door [gedaagde] aan te leveren lading van Roemenië, Bulgarije of Servië naar Constanta, Roemenië. De raamovereenkomst is vastgelegd in een Cargo Booking Note (hierna: CBN) met aanvullende bepalingen in Part II. De overeenkomst is aangegaan voor de periode van 1 juli 2017 tot en met 31 december 2017.
2.4.
De CBN bevat 17 genummerde boxen waarin de afspraken met betrekking tot onder andere laad- en loshavens, vrachttarieven en ladinghoeveelheden staan vermeld.
Box 5 bepaalt:
“5. Tonnage/Vessel
Monthly 15.000 mt – 20.000 mt (+/- 10 % at Charterer’s option)”.
Box 7 bepaalt:
“7. Loading port(s)
Romanian/Bulgarian/Serbian Danube ports at charterers’ option
All time during contract.”
Box 9 bepaalt:
“9. Discharging port(s)
1 GSPort AAAA, Constanta (1 Good Safe Port or 1 Berth Always Afloat Always Accessible).”
Box 10 bepaalt:
“10. Cargo nature, quantities and others
Commodity RO/BG/SRB grains (…) type of cargo at charterers’ option as follows:
Abt 15.000 mt – 20.000 mt +/- 10 % per month in Charterer’s option to be loaded in RO/BG ports in JULY-DECEMBER period.
In OCTOBER – DECEMBER period Charterers have the options to load either 15.000 – 20.000 mt in RO/BG ports or a qtty of min. 10.000 mt +/- 10 % per month in SB ports.
(…)”
2.5.
In de periode van juli tot en met december 2017 heeft [eiseres] door [gedaagde] ter beschikking gestelde lading vervoerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert dat de rechtbank bij zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van € 153.579,00 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente daarover vanaf 31 januari 2018 (ingevolge de aanzegging per brief d.d. 17 januari 2018, productie 4) althans met ingang van de datum van dagvaarding, alsmede te vermeerderen met de buitengerechtelijke kosten ad € 2.310,79, alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure, de kosten van de deurwaarder daaronder begrepen.
3.2.
[gedaagde] voert verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] althans tot afwijzing van de vordering van [eiseres] .
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Bevoegdheid en toepasselijk recht

4.1.
Deze zaak betreft een internationaal geval aangezien het vervoer van havens in Roemenië, Bulgarije en Servië naar Constanta, Roemenië betreft en partijen in Roemenië gevestigd zijn. Daarom dient de rechtbank eerst haar bevoegdheid (rechtsmacht) en het toepasselijk recht te bepalen. Omdat sprake is van een burgerlijke of handelszaak in de zin van artikel 1 lid 1 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (hierna: Brussel I bis), [eiseres] haar vorderingen heeft ingesteld na 10 januari 2015 zoals vereist in artikel 66 Brussel I bis en [gedaagde] woonplaats heeft in Roemenië, een lidstaat in de zin van Brussel I bis (art. 5 lid 1 Brussel I bis), is Brussel I bis van toepassing in deze zaak. Artikel 21 van Part II bij de CBN bevat een forumkeuzebeding voor deze rechtbank dat voldoet aan de vereisten van artikel 25 Brussel I bis, zodat de rechtbank bevoegd is om van dit geschil kennis te nemen. Ter bepaling van het toepasselijke recht komt in aanmerking Verordening (EG) Nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (hierna: Rome I), nu deze verordening niet alleen materieel maar ook formeel en temporeel van toepassing is. Blijkens artikel 21 van Part II bij de CBN zijn partijen een rechtskeuzebeding overeengekomen dat voldoet aan de vereisten van artikel 3 Rome I, zodat Nederlands recht van toepassing is, in aanvulling op het Verdrag van Boedapest inzake de overeenkomst voor het vervoer van goederen over binnenwateren (hierna: het CMNI).
Vorderingsgerechtigdheid
4.2.
[eiseres] heeft aangevoerd dat zij voorheen handelde onder de naam [naam bedrijf 1] en dat zij dus de wederpartij van [gedaagde] onder de CBN is.
4.3.
[gedaagde] heeft dit betwist, aanvoerende dat niet is onderbouwd dat [eiseres] & [naam bedrijf 2] . de nieuwe handelsnaam is van [naam bedrijf 1] , welke laatste de contractspartij is van [gedaagde] onder de gesloten raamovereenkomst in de CBN en het bijbehorende Part II.
4.4.
[eiseres] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat [eiseres] & [naam bedrijf 2] . de nieuwe handelsnaam is van [naam bedrijf 1] , de volgende stukken overgelegd, zowel in het Roemeens als in een Nederlandse vertaling:
  • het besluit d.d. 18 januari 2018 van de enig vennoot van [naam bedrijf 1] tot wijziging van de naam van de onderneming in [eiseres] & [naam bedrijf 2] ., tot wijziging van de zetel van Galati naar Boekarest en tot wijziging van de oprichtingsakte;
  • de oprichtingsakte van de vennootschap [eiseres] & [naam bedrijf 2] ., met Boekarest als officiële zetel;
  • het bewijs van inschrijving van de wijzigingen vervat in het besluit d.d. 18 januari 2018 van de enig vennoot van [naam bedrijf 1] dat werd afgegeven op grond van het als bijlage 1 toegevoegde besluit d.d. 19 januari 2018 van het handelsregister waarin het verzoek tot wijziging van de naam van de onderneming in [eiseres] & [naam bedrijf 2] . en de officiële zetel wordt ingewilligd;
  • het bewijs van inschrijving van [eiseres] & [naam bedrijf 2] . te Boekarest dat als bijlage 2 bij het bewijs van inschrijving was gevoegd;
  • het bewijs van doorhaling van de inschrijving in Galati;
  • het doorgehaalde bewijs van inschrijving van [naam bedrijf 1] te Galati;
4.5.
Ter zitting heeft [gedaagde] aangegeven zich te refereren aan het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vorderingsgerechtigdheid van [eiseres] .
4.6.
De rechtbank is, gelet op bovenstaande door [eiseres] overgelegde documentatie, van oordeel dat [eiseres] & [naam bedrijf 2] . voorheen handelde onder de naam [naam bedrijf 1] en als zodanig vorderingsgerechtigd is.
Inhoud van de overeenkomst
4.7.
[eiseres] heeft gesteld dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de tussen partijen gesloten CBN met part II door te weinig lading ter beschikking te stellen. [eiseres] heeft hiertoe aangevoerd dat de CBN de verplichting aan [gedaagde] oplegde om maandelijks minimaal (15.000 mt minus 10% = ) 13.500 mt aan lading ter beschikking te stellen, hetgeen [gedaagde] in de maanden november en december 2017 niet heeft gedaan. [eiseres] heeft in dit kader aangevoerd dat de verplichting tot het ter beschikking stellen van een minimum hoeveelheid lading volgt uit box 5, uit box 10 en uit box 5 in samenhang met box 10. Uit het woord ‘monthly’ en uit ‘per month’ in beide boxen volgt dat het om een vastgestelde hoeveelheid gaat per maand, terwijl box 5 aan [eiseres] de verplichting oplegt om maandelijks minimaal 13.500 mt ladingruimte en/of capaciteit ter beschikking te stellen, waar uit box 10 de verplichting van [gedaagde] volgt om minimaal 13.500 mt lading ter beschikking te stellen per maand. Er zit volgens [eiseres] aldus een congruentie tussen de verplichting van [eiseres] en die van [gedaagde] .
4.8.
[gedaagde] betwist dat er een minimum quotum overeengekomen zou zijn, en heeft daartoe aangevoerd dat box 5 aan [eiseres] een verplichting oplegt, en niet aan [gedaagde] .
Daarnaast volgt een verplichting voor [gedaagde] tot het aanleveren van een minimale hoeveelheid evenmin uit box 10 van de CBN. Hiertoe heeft [gedaagde] aangevoerd dat de term ‘abt’ ofwel ‘about’ in box 10 aangeeft dat het slechts om inschattingen gaat, en niet om een gefixeerd quotum. Hieruit volgt dat partijen bedoeld hebben om een gemiddelde hoeveelheid per maand af te spreken. Als partijen bedoeld hadden een minimale hoeveelheid overeen te komen, dan hadden zij daartoe expliciete bewoordingen in box 10 opgenomen. Daarnaast was duidelijk dat de CBN slechts richtlijnen voor volumes noemde, omdat graan een seizoensgebonden product is, en vooraf duidelijk was dat er in de wintermaanden minder graan beschikbaar zou zijn.
Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat het tussen [gedaagde] en [eiseres] gebruikelijk was dat de maanden met substantiële volumes werden afgevlakt door maanden met minder volume. In de periodes januari-februari 2016 en maart-april 2017 heeft [gedaagde] mondeling overeenstemming bereikt met [eiseres] over het compenseren van beperkte hoeveelheden met substantiëlere volumes uit andere maanden. Daarnaast volgt uit een WhatsApp-bericht van de heer [naam] namens [eiseres] van 27 november 2017 dat [eiseres] wilde dat het quotum van december 2017 werd doorbelast in januari 2018. Dit voorstel bevestigt het tussen partijen bestendige gebruik dat maanden met substantiële volumes werden afgevlakt door maanden met minder hoge volumes.
4.9.
Voor het antwoord op de vraag welke zin partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze mogen toekennen aan een omstreden bepaling in een overeenkomst en wat zij te dien aanzien redelijkerwijze van elkaar mogen verwachten zijn de omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de transactie, de omvang en gedetailleerdheid van het contract en de wijze van totstandkoming ervan van belang.
4.10.
Uit de tekst van box 5 en box 10 van de CBN, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang gelezen, volgt dat op grond van box 5 [eiseres] de verplichting had maandelijks 15.000 mt – 20.000 mt tonnage ter beschikking te stellen, +/- 10% naar keuze van [gedaagde] , waartegenover de verplichting van [gedaagde] op grond van box 10 bestond om maandelijks 15.000 mt – 20.000 mt +/- 10% lading ter beschikking te stellen. Uit de tekst van de overeenkomst, gesloten tussen professionele partijen en met betrekking tot een zuiver commerciële transactie, volgt dat er maandelijkse quota overeen zijn gekomen. Aannemelijk is daarbij dat ‘Abt’ of ‘About’ op de marge van 10% slaat. [eiseres] heeft daarbij terecht aangevoerd dat indien partijen een gemiddelde hoeveelheid overeen hadden willen komen, zij dit expliciet zouden hebben gedaan.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat het tussen partijen bestendig gebruik was om de maanden met substantiëlere volumes af te vlakken met de maanden met lagere volumes. Wat er ook van een al dan niet tussen partijen bestaande handelsrelatie zij, ook als [gedaagde] met [eiseres] in de periodes januari-februari 2016 en maart-april 2017 overeenstemming heeft bereikt over dergelijke compensatie, dan blijkt daarmee nog niet van een tussen partijen bestendig gebruik. Even goed kan de instemming van de heer [naam] verklaard worden uit een bereidheid om de wederpartij onverplicht te willen helpen, dan wel deze zaak te willen oplossen. Niet is gebleken dat er sprake was van een gedragslijn, die partijen na het sluiten van gelijksoortige (vervoer)overeenkomsten consequent pleegden te volgen. De rechtbank is derhalve van oordeel dat partijen voor [gedaagde] de verplichting zijn overeengekomen maandelijks minimaal 13.500 mt lading ter beschikking te stellen.
Toerekening van de lading
4.11.
[eiseres] heeft aangevoerd dat [gedaagde] tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst door te weinig lading ter beschikking te stellen. [eiseres] heeft in dit kader aangevoerd dat [gedaagde] de volgende hoeveelheden lading per maand ter beschikking heeft gesteld:
Maand
Juli
Augustus
September
Oktober
November
December
Totaal
Mt
34.383
33.033
18.975
21.258
4.856
2.028
114.533
4.12.
[gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat de volgende hoeveelheid tonnage gedurende de looptijd van de CBN is verscheept door [eiseres] :
Maand
Juli
Augustus
September
Oktober
November
December
Totaal
Mt
30.505,19
43.801,98
20.726,37
18.653,58
14.772,67
2.028,13
130.487,92
Hiertoe heeft [gedaagde] het volgende aangevoerd.
Blijkens een WhatsApp-bericht van de heer [naam] namens [eiseres] van 16 november 2017 heeft [eiseres] bevestigd dat er op dat moment in de maand november al 7.260 mt lading was verscheept door [eiseres] .
Uit de onderliggende facturen en river waybills blijkt dat [eiseres] 14.772,67 mt lading heeft verscheept voor [gedaagde] in november 2017. Het gaat daarbij om de volgende lading:
Kenmerk
Schip
Mt
Laadhaven
Vertrek
Loshaven
Vermelding CBN 16 juni 2017
A
[naam schip 1]
2604,056
Galati
1 nov
Constanta
Ja
B
[naam schip 2]
2030,953
Calarasi
4 nov
Constanta
Ja
B
[naam schip 3]
1139,536
Calarasi
6 nov
Constanta
Ja
C
[naam schip 4]
372,64
Mohacs
7 nov
Bogojevo
Nee
C
[naam schip 4]
744,6
Mohacs
7 nov
Bogojevo
Nee
C
[naam schip 5]
147,52
Mohacs
8 nov
Bogojevo
Nee
C
[naam schip 5]
863,6
Mohacs
8 nov
Bogojevo
Nee
D
[naam schip 2]
1961,543
Pietroiu
15 nov
Constanta
Ja
E
[naam schip 6]
1064,7
Turnu Magurele
23 nov
Backa Palanka
Nee
E
[naam schip 7]
1009,31
Turnu Magurele
23 nov
Backa Palanka
Nee
E
[naam schip 4]
1148,35
Turnu Magurele
24 nov
Backa Palanka
Nee
F
[naam schip 5]
1685,86
Turnu Magurele
25 nov
Constanta
Ja
4.13.
[eiseres] heeft hiertegen ingebracht dat de lading A niet aan november kan worden toegerekend, nu de dag van de notice of readiness (hierna: de NOR) beslissend is bij de toerekening van de lading, en de NOR ten behoeve van lading A op 30 oktober 2017 was afgegeven.
Daarnaast heeft [eiseres] aangevoerd dat ladingen C en D niet aan de CBN kan worden toegerekend, omdat de laad- respectievelijk loshavens niet als laad- en loshavens in de CBN staan vermeld. In dit kader heeft [eiseres] aangevoerd dat de lijst van laadhavens in de CBN uitputtend is. Dat de lijst genoemde laadhavens uitputtend is, volgt volgens [eiseres] uit box 7 in samenhang met box 11 van de CBN. In box 7 staat dat de laadhavens in Roemenië, Bulgarije of Servië aan de Donau moeten liggen, en in box 11 is dat gespecificeerd en worden specifieke havens genoemd. Ter zitting heeft [eiseres] verklaard dat het feit dat de CBN wel op de factuur van lading D is genoemd, komt doordat de software een CBN eist, en dat er anders geen factuur kan worden opgemaakt.
Het WhatsApp-bericht van de heer [naam] betreft de totale hoeveelheid lading die in november was vervoerd, niet alleen de lading die onder de CBN van 16 juni 2017 was vervoerd. Er wordt in dat bericht ook aangegeven dat er op dat moment meerdere overeenkomsten van kracht zijn.
4.14.
[gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat niet is gebleken dat de NOR beslissend is bij toerekening van de lading aan een bepaalde maand, en dat het vervoer van lading A in november heeft plaatsgevonden.
Ten aanzien van ladingen C en D heeft [gedaagde] aangevoerd dat niet van doorslaggevend belang is of een laadhaven in de CBN is genoemd, omdat de CBN een raamovereenkomst is voor meerdere reisbevrachtingen, terwijl de lijst van genoemde laadhavens niet uitputtend is. Dat de lijst genoemde laadhavens niet uitputtend is, volgt uit de tekst van box 7:
“7. Loading port(s)
Romanian/Bulgarian/Serbian Danube ports at charterers’ option.
All time during contract”.
Ook uit de uitvoering die partijen er in de praktijk aan gaven, blijkt dat de lijst met laadhavens niet uitputtend is. Zo is er in juli 2017 vervoer geweest vanuit Basarabi naar Constanta onder de CBN, terwijl Basarabi niet als laadhaven genoemd staat.
[gedaagde] heeft betwist dat de software van [eiseres] een CBN vereist, omdat er ook facturen zijn waarop geen CBN staat vermeld.
Met betrekking tot de ladingen E is weliswaar een aparte Cargo Booking Note opgemaakt op 25 oktober 2017, maar dit sluit de toepasselijkheid van de CBN van 16 juni 2017 niet uit. Ook overigens staat de Cargo Booking Note van 25 oktober 2017 niet op de factuur vermeld, maar een van 7 september 2017.
4.15.
De rechtbank overweegt als volgt. Ten aanzien van lading A valt uit de tekst van de CBN niet op te maken dat de NOR beslissend is, maar gaat het erom wanneer het vervoer van de lading daadwerkelijk heeft plaatsgevonden, en dat was in november 2017, zo staat tussen partijen vast. Daarnaast heeft [eiseres] onvoldoende onderbouwd waarom een afwijkend gebruik met [naam bedrijf 3] ook hier zou moeten gelden, nu zij betwist dat er eerder tussen partijen gehandeld werd. Derhalve wordt het vervoer van lading A aan de maand november toegerekend.
4.16.
Uit de tekst van de CBN blijkt niet dat de lijst met laadhavens in box 11 uitputtend zou zijn. Dat zowel box 7 als box 11 de term ‘loading port’ hanteert, biedt hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Ook uit de door partijen gegeven uitvoering aan de CBN blijkt niet dat de laadhavens uit box 11 uitputtend zou zijn. Nu [eiseres] de CBN op verschillende facturen vermeldde, mocht [gedaagde] daarop afgaan. [eiseres] heeft niet gesteld dat ooit aan [gedaagde] is medegedeeld dat de CBN alleen omwille van de software werd vermeld. Derhalve zijn ook de ladingen B, D en F toe te rekenen aan de maand november.
4.17.
Ten aanzien van ladingen C en E is, gelet op het feit dat uit de tekst van de CBN uitdrukkelijk blijkt dat Constanta de enige loshaven onder de CBN is, onvoldoende gebleken dat ook dit vervoer onder de CBN van 16 juni 2017 plaats heeft gevonden. Ook overigens blijkt uit het WhatsApp-bericht van de heer [naam] dat er meerdere overeenkomsten van kracht waren op dat moment. In het licht daarvan heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd waarom een andere Cargo Booking Note zoals die bij lading E op de factuur is genoemd, de CBN van 16 juni 2017 niet uitsluit.
4.18.
Uit het voorgaande volgt dat de ladingen A, B, D en F aan de maand november onder de CBN kunnen worden toegerekend, en de ladingen C en E niet. Derhalve moet worden aangenomen dat [eiseres] in november (2.604,056 + 2.030,953 + 1.139,536 + 1.961,543 + 1.685,86 =) 9.421.948 mt lading onder de CBN heeft vervoerd ten behoeve van [gedaagde] . Nu [gedaagde] minimaal 13.500 mt lading ter beschikking had moeten stellen, heeft [gedaagde] (13.500 - 9.421.948 =) 4.078,052 mt lading te weinig ter beschikking gesteld onder de CBN over de maand november.
Dat [gedaagde] in de maand december onder de CBN 2.028 mt lading ter beschikking heeft gesteld, is tussen partijen niet in geschil.
Schade
4.19.
[eiseres] stelt schade te hebben geleden bestaande uit gederfde (netto) winst. [eiseres] heeft haar schade onderbouwd door het tekort aan mt lading te vermenigvuldigen met de gemiddelde vrachtprijs van € 7,75. Deze gemiddelde vrachtprijs heeft [eiseres] bepaald door enerzijds de gemiddelde vrachtprijs vast te stellen op basis van box 11 van de CBN, die (som vrachtprijzen / aantal laadhavens =) € 7,80 per mt; en anderzijds door dit gemiddelde nader te nuanceren op basis van het feit dat 80% van de door [gedaagde] ter beschikking gestelde lading in de laadhavens van Corabia (vrachtprijs: € 8,00) en Turnu Magurele (vrachtprijs: € 7,50) ter beschikking was gesteld, zodat de gemiddelde vrachtprijs € 7,75 bedraagt. Van dat bedrag heeft [eiseres] een bedrag afgetrokken in verband met bespaarde bunkers. Volgens [eiseres] zou het vervoer van 20.116 mt over een gemiddelde afstand van 350 km hebben geresulteerd in een verbruik van 4 ton aan bunkers, terwijl bunkers per ton in november en december 2017 zo’n € 580,- kostten.
4.20.
[gedaagde] heeft hiertegen aangevoerd dat [eiseres] haar schade onvoldoende heeft onderbouwd, dat [eiseres] in overleg met [gedaagde] haar schade had moeten beperken door lading te vervoeren voor andere partijen, en dat het tussen partijen gebruikelijk was om te werken met 50% foutvracht. Daarnaast heeft [gedaagde] aangevoerd dat, indien was gewerkt met het lage tarief van € 2,75, er ook was voldaan aan de overeenkomst.
4.21.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiseres] heeft haar schade terecht onderbouwd door de situatie met de tekortkoming te vergelijken met de situatie zonder de tekortkoming, waarbij er in de situatie zonder tekortkoming maandelijks minimaal 13.500 mt lading ter beschikking zou zijn gesteld. Daarbij heeft [eiseres] gewerkt met een gemiddeld vrachttarief, gebaseerd op 80% van de door [gedaagde] ter beschikking gestelde lading. Dat komt de rechtbank redelijk voor. In het licht van deze onderbouwing had het op de weg van [gedaagde] gelegen nader te onderbouwen dat en waarom [eiseres] geen schade heeft geleden of waarom het redelijker en/of voor de hand liggend zou zijn het lage tarief van € 2,75 toe te passen. Dat heeft zij niet gedaan.
4.22.
[eiseres] heeft aangevoerd haar schade niet op de door [gedaagde] geschetste wijze te hebben kunnen beperken, omdat [eiseres] onder de CBN verplicht was minimaal 13.500 mt aan capaciteit ter beschikking te stellen. Omdat [gedaagde] de schepen van [eiseres] niet vrijgaf, kon [eiseres] geen vervoer verrichten voor andere partijen.
[gedaagde] heeft niet betwist de schepen niet te hebben vrijgegeven, zodat aan het verweer van [gedaagde] ten aanzien van de schadebeperkingsplicht van [eiseres] voorbij wordt gegaan.
4.23.
[gedaagde] heeft aangevoerd, doch [eiseres] heeft betwist, dat partijen 50% foutvracht overeen waren gekomen. [gedaagde] heeft haar stelling niet nader onderbouwd, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Met het oog hierop kan dit verweer van [gedaagde] daarom niet slagen.
4.24.
Derhalve betreft de door [eiseres] gederfde vracht wegens de niet ter beschikking gestelde lading van (4.078 + 11.472 =) 15.550 mt een bedrag van (15.550 * € 7.75=) € 120.512,50. Van dit bedrag dient een bedrag aan bespaarde bunkers te worden afgetrokken. [eiseres] heeft onbetwist gesteld dat het vervoer van 20.116 mt lading over een gemiddelde afstand van 350 km zou hebben geresulteerd in een verbruik van 4 ton aan bunkers, terwijl bunkers per ton in november en december 2017 zo’n € 580,- kostten. De rechtbank acht het aannemelijk dat, wanneer het vervoer van 20.116 mt lading over een gemiddelde afstand van 350 km zou hebben geresulteerd in een verbruik van 4 ton aan bunkers, het vervoer van 15.550 mt lading zou hebben geresulteerd in een verbruik van afgerond 3 ton aan bunkers. Derhalve wordt van de gederfde vracht een bedrag afgetrokken van (3 * € 580 =) € 1.740,-. Dat [eiseres] nog meer kosten heeft bespaard heeft [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt. De schade van [eiseres] komt daarmee op een bedrag van (€ 120.512,50 - € 1.740,- =) € 118.772,50.
Wettelijke rente
4.25.
[eiseres] heeft wettelijke handelsrente in de zin van artikel 6:119a BW gevorderd over de hoofdsom. [gedaagde] heeft hiertegen terecht aangevoerd en [eiseres] heeft ter zitting onderkend dat [eiseres] een vordering tot het verkrijgen van schadevergoeding heeft ingesteld, zodat de wettelijke handelsrente niet toewijsbaar is. In plaats daarvan zal de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW worden toegewezen. De ingangsdatum van de wettelijke rente zal worden bepaald op 31 januari 2018, zijnde de vervaltermijn voor de betaling van de hoofdsom zoals genoemd in de brief van [eiseres] van 17 januari 2018.
Buitengerechtelijke kosten
4.26.
[eiseres] heeft vergoeding van buitengerechtelijke kosten gevorderd van een bedrag van € 2.310,79. [gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd, aanvoerende dat niet is onderbouwd dat en welke buitengerechtelijke werkzaamheden zouden zijn verricht, zodat de vordering dient te worden afgewezen.
4.27.
[eiseres] maakt aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is, nu het verzuim op of na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt vast dat [eiseres] ter zitting voldoende heeft gesteld en met producties heeft onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief ad € 1.962,73.
4.28.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding € 216,06
- griffierecht 3.946,00
- salaris advocaat
3.414,00(2,0 punten × tarief € 1.707,00)
Totaal € 7.576,06

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van een schadevergoeding van € 118.772,50 (éénhonderdachttienduizend zevenhonderdtweeënzeventig euro en vijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dat bedrag met ingang van 31 januari 2018 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiseres] van € 1.962,73 ter zake van de buitengerechtelijke incassokosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op € 7.576,06,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.C. Santema en in het openbaar uitgesproken op 28 augustus 2019.
3178/2066/32