ECLI:NL:RBROT:2019:6763
Rechtbank Rotterdam
- Wraking
- Rechtspraak.nl
Afwijzing wrakingsverzoek wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid na eindbeslissing
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 mei 2019 een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoekster, vertegenwoordigd door een gemachtigde. Het wrakingsverzoek was ingediend op 16 mei 2019, na een eerdere eindbeslissing van de rechter op 14 februari 2018. De rechter had in die eerdere uitspraak een beroep van de verzoekster, in haar hoedanigheid als gemachtigde van een vennootschap, tegen een beslissing van de officier van justitie behandeld. De rechtbank oordeelde dat het wrakingsverzoek niet ontvankelijk was, omdat de rechter in kwestie al een einduitspraak had gedaan en de behandeling van de zaak daarmee was geëindigd. De rechtbank benadrukte dat het doel van wraking, namelijk het waarborgen van de onpartijdigheid van de rechter, niet meer kon worden bereikt nadat de zaak was afgesloten. De rechtbank baseerde haar beslissing op artikel 17 van de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften en artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, en concludeerde dat verzoekster niet meer kon verzoeken om wraking van de rechter die de zaak niet langer behandelde. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer voor wrakingszaken en werd uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.