In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 augustus 2019 een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling afgewezen. Verzoekster, die op 11 juli 2019 een verzoekschrift indiende, had een aanzienlijke schuldenlast van € 123.390,69, voornamelijk gerelateerd aan haar onderneming en verkeersboetes. Tijdens de zitting op 16 augustus 2019 werd verzoekster gehoord, waarbij aanvullende documenten werden ingediend. De rechtbank oordeelde dat verzoekster niet aannemelijk had gemaakt dat haar schulden te goeder trouw waren ontstaan. De schulden waren grotendeels gerelateerd aan haar activiteiten als makelaar en verhuurbemiddelaar, waarbij zij niet alle ontvangen huurpenningen had afgedragen aan de verhuurder. Bovendien had zij een hoge schuld aan het CJIB door verkeersboetes, waarvan de rechtbank concludeerde dat deze niet te goeder trouw waren ontstaan.
De rechtbank benadrukte dat voor toelating tot de schuldsaneringsregeling voldoende aannemelijk moet zijn dat verzoekster haar verplichtingen zal nakomen. Verzoekster had geen sollicitaties overgelegd en was niet ingeschreven bij het UWV, wat haar inzet om te werken in twijfel trok. Daarnaast had zij psychosociale problemen, die volgens de rechtbank niet voldoende beheersbaar waren. De rechtbank concludeerde dat de combinatie van de hoge schuldenlast, het gebrek aan goede trouw en de psychosociale problemen leidde tot de afwijzing van het verzoek. De rechtbank merkte op dat verzoekster sinds 9 augustus 2019 onder beschermingsbewind staat en hulp ontvangt, maar dat deze ontwikkelingen onvoldoende waren om haar toelating tot de schuldsaneringsregeling te rechtvaardigen. De rechtbank besloot het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling af te wijzen, met de mogelijkheid voor verzoekster om in de toekomst een nieuw verzoek in te dienen als haar situatie verbetert.