In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 3 september 2019 uitspraak gedaan over de tussentijdse beëindiging van de schuldsaneringsregeling van de schuldenares, die eerder was uitgesproken door het Gerechtshof Den Haag. De bewindvoerder had de rechter-commissaris verzocht om de schuldsaneringsregeling te beëindigen, omdat er feiten en omstandigheden naar voren waren gekomen die bij de toelating tot de regeling niet bekend waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de schuldenares haar inkomen op de rekening van haar echtgenoot liet storten, wat leidde tot vermenging van vermogens en een schending van de gelijkheid van schuldeisers. De rechtbank oordeelde dat de schuldenares niet voldoende had aangetoond dat haar financiële situatie ten tijde van de toelating aan de schuldsaneringsregeling correct was weergegeven.
De rechtbank heeft ook overwogen dat de bewindvoerder niet onafhankelijk was, aangezien hij een affectieve relatie had met de schuldenares. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de schuldenares niet had moeten worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank heeft de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder f, van de Faillissementswet. De rechtbank heeft het salaris van de bewindvoerder vastgesteld op maximaal € 2.428,78, maar er zijn geen baten beschikbaar om vorderingen te voldoen, waardoor er geen faillissement van rechtswege ontstaat.
De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen acht dagen na de uitspraak.