ECLI:NL:RBROT:2019:7881

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2019
Publicatiedatum
10 oktober 2019
Zaaknummer
C/10/571310 / FA RK 19-2873
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van de man in de proceskosten na intrekking van zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 oktober 2019 uitspraak gedaan in een familiezakenprocedure tussen een man en een vrouw. De man had op 3 april 2019 een verzoekschrift ingediend tot vaststelling van een omgangsregeling met zijn minderjarige kinderen. Echter, op 18 september 2019 heeft de man dit verzoek ingetrokken zonder opgaaf van redenen. De vrouw heeft hierop verzocht de man te veroordelen in de proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat in procedures tussen ex-partners het gebruikelijk is om de kosten te compenseren, maar in dit geval was dat niet aan de orde. De rechtbank oordeelde dat de man lichtvaardig had gehandeld door het verzoek in te dienen zonder eerst met de vrouw te overleggen, terwijl de vrouw eerder had aangegeven bereid te zijn om mee te werken aan omgang. De rechtbank heeft de man daarom veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de vrouw, die zijn vastgesteld op € 624,00. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en er staat hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank RotterdaM

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/571310 / FA RK 19-2873
Beschikking 14 oktober 2019 betreffende de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,
advocaat mr. J. Oversluizen te Rotterdam,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] , [adres vrouw] ,
advocaat mr. M. Ter Haar-Bas te Rotterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 03 april 2019;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen;
  • de F5 en F9-formulieren van de man van 18 september 2019 en 28 september 2019;
  • het F9-formulier van de vrouw van 19 september 2019.

2.De beoordeling

2.1.
Ingetrokken verzoek
2.1.1.
In voormeld F5-formulier van 18 september 2019 deelt de man mee dat hij het verzoek tot vaststellen van een omgangsregeling om hen moverende reden intrekt.
De rechtbank zal het verzoek daarom afwijzen.
2.2.
Proceskosten
2.2.1.
De vrouw verzoekt gemotiveerd de man te veroordelen in de proceskosten.
2.2.2.
De man voert hiertegen gemotiveerd verweer om het verzoek af te wijzen.
2.2.3.
De rechtbank overweegt dat, zoals door de man is aangevoerd, in gerechtelijke procedures tussen ex-partners het gebruikelijk is om de kosten te compenseren. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen. De gedachte daarachter is dat de afwikkeling van een scheiding tussen de partners dikwijls met vele persoonlijke en inter-relationele moeilijkheden gepaard gaat. De redelijkheid en billijkheid brengen mee dat niet te snel tot een kostenveroordeling ten laste van een der partijen wordt overgegaan. Een zakelijk 'gelijk' van de één op een of meer onderdelen van de rechtsstrijd tussen partijen betekent immers niet zonder meer dat de ander, de aard van de geschilpunten in aanmerking genomen, de zaak zonder behoorlijke gronden aanhangig heeft gemaakt of verweer heeft gevoerd tegen de verzoeken van de ander. De noodzakelijke terughoudendheid van de rechter bij het toewijzen van een veroordeling in de proceskosten wordt ook ingegeven door de overweging dat partijen in vele gevallen nog met elkaar verder moeten, onder meer omdat zij gezamenlijke kinderen hebben. Ook in familierechtelijke zaken kunnen zich echter gevallen voordoen waarbij het juist in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn de kosten te compenseren. Dit is zo'n geval. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
2.2.4.
De man heeft de rechtbank verzocht een omgangsregeling tussen hem en zijn minderjarige kinderen vast te stellen en heeft dit verzoek, na indiening van een verweerschrift door de vrouw, zonder opgaaf van redenen weer ingetrokken. Onweersproken is dat de man, voordat hij zijn verzoek heeft ingediend, geen enkele poging heeft gedaan om eerst met de vrouw in overleg te treden omtrent de omgang met zijn minderjarige kinderen. Dit terwijl de vrouw in eerdere procedures meermaals te kennen heeft gegeven omgang met de man niet in de weg te zullen staan. Meest recent nog in de procedure bij het Hof Den Haag, zoals blijkt uit de beschikking van 12 december 2018. Daarin is overwogen dat de vrouw bereid is gebleken om mee te werken aan omgang met de man zonder dat daaraan een rechterlijke beslissing ten grondslag ligt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het indienen van het verzoekschrift onder die omstandigheden lichtvaardig is geschied. Het is bij die stand van zaken gerechtvaardigd dat de man wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de vrouw.
2.2.5.
De rechtbank zal voor de vaststelling van hetgeen de man aan de vrouw verschuldigd is, het gebruikelijke liquidatietarief II hanteren en uitgaan van een punt,
(€ 543,- per punt) te vermeerderen met het griffierecht:
- griffierecht € 81,00
- salaris advocaat
€ 543,00
Totaal € 624,00.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
wijst het verzoek van de man af;
3.2.
veroordeelt de man in de proceskosten aan de zijde van de vrouw tot op heden begroot op € 624,00;
3.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
Deze beschikking is gegeven door mr. B.E. Dijkers, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier S. Breeman op 14 oktober 2019.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.