ECLI:NL:RBROT:2019:8755

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
10/113843-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van cocaïnehandel en bezit van cocaïne

Op 7 november 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van cocaïnehandel en het aanwezig hebben van cocaïne. De verdachte, geboren te [geboorteplaats verdachte] en ten tijde van de zitting preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Middelburg, werd bijgestaan door zijn raadsvrouw N. Pieterse. De rechtbank heeft het onderzoek op de terechtzitting gehouden op 1 augustus en 24 oktober 2019. De officier van justitie, mr. J. Castelein, eiste een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte gedurende een periode van bijna 12 maanden betrokken was bij de handel in cocaïne, samen met een medeverdachte. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk verkopen en afleveren van cocaïne en het opzettelijk aanwezig hebben van 44,3 gram cocaïne op 24 april 2019. De rechtbank verwierp het verweer van de verdachte dat hij pas vanaf februari 2019 betrokken was bij de cocaïnehandel, en concludeerde dat er voldoende bewijs was voor zijn betrokkenheid, onder andere door getuigenverklaringen.

De rechtbank achtte de feiten bewezen en legde een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de schadelijke gevolgen van de cocaïnehandel voor de volksgezondheid. De verdachte werd schuldig bevonden aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/113843-19
Datum uitspraak: 7 november 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in de Penitentiaire Inrichting Middelburg, locatie Torentijd,
raadsvrouw N. Pieterse, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 1 augustus 2019 en 24 oktober 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Castelein heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering feit 1
4.1.1.
Standpunt verdediging
Niet de gehele tenlastegelegde periode kan worden bewezen verklaard. De verdachte stelt pas vanaf februari 2019 betrokken te zijn geweest bij het tenlastegelegde. De getuigenverklaringen die inhouden dat de verdachte hier al vóór februari 2019 bij betrokken was, zijn niet overtuigend. Dit moet leiden tot vrijspraak voorzover de tenlastegelegde periode ziet op die vóór februari 2019.
4.1.2.
Beoordeling
De rechtbank acht de verklaring van de verdachte dat hij pas vanaf februari 2019 betrokken is geraakt bij de handel in cocaïne niet geloofwaardig. Uit het dossier, met name zich daarin bevindende verklaringen van afnemers/gebruikers van door de verdachte en de medeverdachte verkochte cocaïne, leidt de rechtbank af dat de verdachte ook al vóór februari 2019 in de cocaïnehandel zat en dat hij dit in nauwe en bewuste samenwerking deed met de medeverdachte [naam medeverdachte] . Met name baseert de rechtbank deze conclusie op de getuigenverklaringen van [naam getuige 1] en [naam getuige 2] . Zij hebben verklaard dat zij al voor februari 2019 cocaïne kochten van de verdachte en de medeverdachte.
Het verweer wordt verworpen.
4.2.
Bewijswaardering feit 2
4.2.1.
Standpunt verdediging en officier van justitie
Zowel de officier van justitie als de verdediging hebben zich op het standpunt gesteld dat het onder 2 tenlastegelegde niet kan worden bewezen en dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte geen beschikkingsmacht had over de cocaïne die is aangetroffen in de woning van de ouders van de medeverdachte. Het dossier bevat geen bewijs dat de verdachte ook in die woning kwam. Bovendien verbleef de verdachte in het buitenland toen de cocaïne werd aangetroffen.
4.2.2.
Beoordeling
De verdachte had wel degelijk (samen met de medeverdachte) feitelijke beschikkingsmacht over de cocaïne die in de woning van de ouders van de medeverdachte is aangetroffen. Redengevend voor dit oordeel zijn met name de tapgesprekken enkele dagen voorafgaand aan het aantreffen van de onder 2 tenlastegelegde hoeveelheid cocaïne, waaruit blijkt dat de verdachte de medeverdachte instructies geeft over hun gezamenlijke handelsvoorraad verdovende middelen c.q. cocaïne. Dat deze instructies gaan over dezelfde partij als die op 24 april 2019 is aangetroffen acht de rechtbank aannemelijk, omdat de verdachte en de medeverdachte spreken over “oranje” en “zwarte”, terwijl de enkele dagen later door de politie in de woning van de ouders van de medeverdachte aangetroffen cocaïne verpakt bleek te zijn in ponypacks met oranje en zwarte stickers. Dat de verdachte ten tijde van het aantreffen van voormelde (kennelijke handelsvoorraad) cocaïne in het buitenland verbleef, doet niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen over de gezamenlijke beschikkingsmacht van de verdachte en de medeverdachte over deze cocaïne.
Uit het voorgaande volgt dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte ten aanzien van het aanwezig hebben van de drugs.
4.2.3.
Conclusie
Bewezen is dat de verdachte op 24 april 2019 tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk 44,3 gram cocaïne aanwezig heeft gehad.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
hij in de periode van 1 mei 2018 tot en met 24 april 2019 te Sliedrecht en te
Poortugaal en elders in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander,
meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt en
vervoerd, een of meer hoeveelheden van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op 24 april 2019 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk aanwezig heeft gehad in een woning gelegen aan de [adres delict] te Rotterdam
,44,3 gram ( 64 ponypacks) van een materiaal bevattende cocaïne,
zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
2.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna 12 maanden schuldig gemaakt aan het handelen in cocaïne. Dit deed hij in nauwe samenwerking met een medeverdachte. Daarnaast heeft de verdachte samen met die medeverdachte opzettelijk 44,3 gram cocaïne aanwezig gehad, verpakt in voor de handel bestemde ponypacks. De verdachte is daarmee medeverantwoordelijk voor de nadelige effecten die het gebruik van verdovende middelen veroorzaakt. Daarbij is van belang dat cocaïne een stof is die schadelijk is voor de gezondheid en sterk verslavend is. Daarnaast vormt de handel in cocaïne een bedreiging voor de volksgezondheid en gaat gepaard met zware criminaliteit in zowel binnen- als buitenland, nog los van de misdrijven die gebruikers plegen om te kunnen voorzien in hun verslaving. Tegen feiten als het onderhavige dient derhalve krachtig te worden opgetreden. Verdachte heeft zich om al deze gevolgen niet bekommerd en heeft slechts gehandeld uit winstbejag.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 13 juni 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten.
7.3.2.
Rapportages
Reclassering Nederland heeft een rapport over de verdachte opgemaakt, gedateerd 13 mei 2019. De rechtbank heeft acht geslagen op dit rapport.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
Gelet op de ernst van de feiten en de duur van de periode dat de verdachte zich heeft bezig gehouden met de handel in drugs ziet de rechtbank, anders dan de verdediging, geen reden om van de straffen die gewoonlijk voor dergelijke feiten worden afgelegd af te wijken.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van 12 maanden waarvan 3 maanden voorwaardelijk passend en geboden. Het voorwaardelijk strafdeel dient ertoe om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 47, 57 van het Wetboek van Strafrecht en artikel 2 en 10 van de Opiumwet.

9.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

10.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte,
groot 3 (drie) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. van den Berg, voorzitter,
en mrs. L. Daum en G. Smid, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Kokken, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 7 november 2019.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
hij
in of omstreeks de periode van 1 mei 2018 tot en met 24 april 2019 te
Sliedrecht en/of te Poortugaal en/of (elders) in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
meermalen, althans eenmaal, (telkens)
opzettelijk
heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of
afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd,
een of meer handels- en/of gebruikershoeveelheden van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne (telkens)
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij
op of omstreeks 24 april 2019 te Rotterdam
(in een woning gelegen aan de [adres delict] te Rotterdam)
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad
(totaal) ongeveer 44,3 gram, in elk geval een of meer handels- en/of
gebruikershoeveelheden (ongeveer 64 ponypacks) van een materiaal
bevattende cocaïne, zijnde cocaïne
een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.