4.1.1.Standpunt verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken. De verdachte ontkent dat hij degene is die op de aangever heeft geschoten.
Er is geen bewijs in het dossier dat de verdachte het vuurwapen op de pleegdatum
(8 februari 2019) in zijn bezit had, hij had het pas twee dagen voor het aantreffen van het vuurwapen op 28 februari 2019 gekregen.
De herkenning door de aangever van de verdachte op een foto die aan de aangever werd getoond, is onbetrouwbaar. Bij het tonen van deze foto van de verdachte aan de aangever was sprake van een enkelvoudige fotoconfrontatie, waarvan de bewijswaarde toch al minimaal is, maar die in dit geval bovendien niet volgens de regels is verlopen.
Ook de herkenning door twee politiemensen van de verdachte op camerabeelden is niet betrouwbaar, omdat op die beelden geen voldoende onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn.
Subsidiair geldt dat het wapen is afgegaan doordat de aangever – volgens zijn eigen verklaring – er bovenop is gedoken; het was dus een ongeluk. Er is dan ook geen sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van of zwaar lichamelijk letsel bij de aangever.
4.1.2.Beoordeling
De aangever is op 8 februari 2019 in de hal van een woning aan [adres delict] te Rotterdam met een vuurwapen in zijn buik geschoten.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of het de verdachte is geweest die op de aangever heeft geschoten.
Allereerst is van belang dat het vuurwapen waarmee op de aangever is geschoten – gelet op forensisch onderzoek door het NFI aan de aangetroffen hulzen en het vuurwapen – bij de verdachte is aangetroffen.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij het vuurwapen ten tijde van het schietincident op 8 februari 2019 niet in zijn bezit had. Toen het vuurwapen op 28 februari 2019 bij hem werd aangetroffen, had hij het pas twee dagen in zijn bezit. De verdachte verklaarde ter zitting het vuurwapen van iemand te hebben gekregen, van wie hij de naam niet wilde noemen. Hij heeft vaker zomaar een vuurwapen cadeau gekregen, bijvoorbeeld het wapen voor het bezit waarvan hij in juli 2018 door het Hof Den Haag in hoger beroep is veroordeeld. Mensen in zijn omgeving weten dat hij wapens mooi vindt. De verdachte verklaarde ter zitting verder dat hij het wapen in gedemonteerde toestand bewaarde in de kamer waar het gevonden is en er soms naar keek.
De rechtbank acht deze verklaring van de verdachte met betrekking tot het vuurwapen ongeloofwaardig. De rechtbank vindt het hoogst onaannemelijk dat iemand een verboden en gevaarlijk vuurwapen zomaar cadeau krijgt, laat staan dat hij vaker dan eens, en zelfs na een veroordeling wegens vuurwapenbezit, zomaar van iemand een wapen krijgt en dat ook aanneemt. De verdachte heeft bij de politie, noch op de terechtzitting hierover meer willen verklaren, ook niet over de identiteit van de zogenoemde gulle gever, zodat zijn verklaring ook volstrekt niet verifieerbaar is. Bovendien is alleen het DNA van de verdachte (met een mengprofiel van een onbekende vrouw op de loop) op het vuurwapen aangetroffen. De verdachte heeft daarvoor ter zitting geen redelijke verklaring gegeven, anders dan de mogelijkheid (en dus niet het gegeven) dat het wapen is schoongeveegd. De rechtbank passeert dan ook het verweer dat de verdachte het vuurwapen pas eind februari 2019 in zijn bezit heeft gekregen.
Daarnaast past de verdachte in het door de aangever opgegeven signalement en heeft hij op geen enkel moment een alibi gegeven voor de plaats en tijd waar hij zich bevond ten tijde van het plegen van het feit.
Verder vindt de rechtbank het van belang dat naar aanleiding van het aantreffen van het vuurwapen bij de verdachte, een foto van de verdachte is getoond aan de aangever. De aangever heeft de verdachte met zekerheid herkend als degene die hem op 8 februari 2019 heeft neergeschoten.
Nu aan de aangever slechts één foto van de verdachte is getoond, moet deze herkenning slechts met gepaste behoedzaamheid worden gebruikt voor het bewijs. Toch acht de rechtbank de herkenning betrouwbaar en kent zij er bewijswaarde aan toe. Uit het proces-verbaal van het tonen van de foto aan de aangever wordt namelijk duidelijk dat hij de verdachte specifiek herkent aan zijn blik, omdat hij de verdachte tijdens het incident in de ogen heeft gekeken. De rechtbank is van oordeel dat deze herkenning meer bewijskracht toekomt door de specifieke kenmerken waarop zij is gebaseerd.
Behalve door de aangever werd de verdachte ook herkend door een verbalisant, toen deze op 29 juni 2019 op televisie de beelden zag die zijn gemaakt met een beveiligingscamera in het portiek van het complex waarin [adres delict] is gelegen. Op die camerabeelden is onder meer te zien hoe een man met een petje, die door de aangever is beschreven als de schutter, het portiek binnenloopt. Meteen bij het zien van de beelden herkent de verbalisant de persoon met het petje als de verdachte. Vervolgens gaat hij de beelden vergelijken met een dossierfoto van de verdachte en dan ziet hij grote overeenkomsten tussen de verdachte en de persoon met het petje op de beelden, waarbij hij beschrijft dat hij hem met name herkent aan de vorm van zijn gezicht. Deze verbalisant heeft dus in eerste instantie de verdachte rechtstreeks herkend (al zegt hij niet aan welke kenmerken en hoe hij de verdachte kennelijk al kende) en deze herkenning werd min of meer bevestigd door de vergelijking met een dossierfoto.
Daarnaast is er een andere verbalisant die relateert dat de afbeelding van de verdachte op een dossierfoto grote overeenkomsten vertoonde met de man met het petje op de camerabeelden. Zij herkende hem met name door de vorm van het gezicht, relatief dunne lippen en vorm van de neus. Hoewel dit slechts een fotovergelijking betreft, beschrijft deze verbalisant wel duidelijk waaraan zij de verdachte herkent.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de zelfstandige bewijswaarde van de herkenningen door de verbalisanten en de aangever niet zeer hoog is. Deze bewijsmiddelen – zeker gecombineerd met het aantreffen van het wapen bij de verdachte en het passen in het signalement – versterken elkaar echter onderling in bewijskracht.
De rechtbank kan op basis van het voorgaande niet anders concluderen dan dat het de verdachte moet zijn geweest die op de aangever heeft geschoten.
Het schieten op de buik is geschikt om dodelijk letsel toe te brengen. In de buik bevinden zich immers vitale organen en slagaders en het schieten levert dan ook de aanmerkelijke kans op dat één van die vitale organen wordt geraakt met als gevolg dat het slachtoffer komt te overlijden. Met het schieten op de buikstreek heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank deze kans op de dood ook willens en wetens aanvaard. Uit het schotrestenonderzoek aan de trui van de aangever volgt overigens dat de schotafstand meer dan 25 cm is geweest, zodat de rechtbank het niet aannemelijk vindt dat het wapen in een worsteling is afgegaan. Het verweer dat ziet op het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet wordt dan ook verworpen.