ECLI:NL:RBROT:2019:8757

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 november 2019
Publicatiedatum
8 november 2019
Zaaknummer
10/169026-19
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf voor poging tot doodslag na schietincident in Rotterdam

Op 7 november 2019 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die op 8 februari 2019 in de hal van een woning in Rotterdam met een pistool op het slachtoffer heeft geschoten en hem daarbij in de buik heeft geraakt. De verdachte ontkende de schutter te zijn en voerde aan dat hij het vuurwapen pas twee dagen voor het aantreffen door de politie had ontvangen. De rechtbank achtte deze verklaring ongeloofwaardig, mede omdat de verdachte voldeed aan het signalement dat door de aangever was gegeven en hij door de aangever op een foto werd herkend als de schutter. De rechtbank concludeerde dat de verdachte opzettelijk heeft geschoten met de intentie om de aangever van het leven te beroven, wat resulteerde in een veroordeling voor poging tot doodslag. De rechtbank legde een gevangenisstraf van vijf jaar op, waarbij rekening werd gehouden met de ernst van het feit en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die eerder was veroordeeld voor vuurwapenbezit. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering tot schadevergoeding, omdat deze onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank benadrukte de impact van het schietincident op de maatschappij en de ernst van het gebruik van vuurwapens.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/169026-19
Datum uitspraak: 7 november 2019
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd
in de Penitentiaire Inrichting Dordrecht,
raadsman mr. B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 24 oktober 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. J. Boender heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het impliciet primair tenlastegelegde (poging tot doodslag);
  • vrijspraak van het tenlastegelegde medeplegen
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaren met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Bewijswaardering
4.1.1.
Standpunt verdediging
De verdachte moet worden vrijgesproken. De verdachte ontkent dat hij degene is die op de aangever heeft geschoten.
Er is geen bewijs in het dossier dat de verdachte het vuurwapen op de pleegdatum
(8 februari 2019) in zijn bezit had, hij had het pas twee dagen voor het aantreffen van het vuurwapen op 28 februari 2019 gekregen.
De herkenning door de aangever van de verdachte op een foto die aan de aangever werd getoond, is onbetrouwbaar. Bij het tonen van deze foto van de verdachte aan de aangever was sprake van een enkelvoudige fotoconfrontatie, waarvan de bewijswaarde toch al minimaal is, maar die in dit geval bovendien niet volgens de regels is verlopen.
Ook de herkenning door twee politiemensen van de verdachte op camerabeelden is niet betrouwbaar, omdat op die beelden geen voldoende onderscheidende persoonskenmerken zichtbaar zijn.
Subsidiair geldt dat het wapen is afgegaan doordat de aangever – volgens zijn eigen verklaring – er bovenop is gedoken; het was dus een ongeluk. Er is dan ook geen sprake van voorwaardelijk opzet op de dood van of zwaar lichamelijk letsel bij de aangever.
4.1.2.
Beoordeling
De aangever is op 8 februari 2019 in de hal van een woning aan [adres delict] te Rotterdam met een vuurwapen in zijn buik geschoten.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden, is of het de verdachte is geweest die op de aangever heeft geschoten.
Allereerst is van belang dat het vuurwapen waarmee op de aangever is geschoten – gelet op forensisch onderzoek door het NFI aan de aangetroffen hulzen en het vuurwapen – bij de verdachte is aangetroffen.
De verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij het vuurwapen ten tijde van het schietincident op 8 februari 2019 niet in zijn bezit had. Toen het vuurwapen op 28 februari 2019 bij hem werd aangetroffen, had hij het pas twee dagen in zijn bezit. De verdachte verklaarde ter zitting het vuurwapen van iemand te hebben gekregen, van wie hij de naam niet wilde noemen. Hij heeft vaker zomaar een vuurwapen cadeau gekregen, bijvoorbeeld het wapen voor het bezit waarvan hij in juli 2018 door het Hof Den Haag in hoger beroep is veroordeeld. Mensen in zijn omgeving weten dat hij wapens mooi vindt. De verdachte verklaarde ter zitting verder dat hij het wapen in gedemonteerde toestand bewaarde in de kamer waar het gevonden is en er soms naar keek.
De rechtbank acht deze verklaring van de verdachte met betrekking tot het vuurwapen ongeloofwaardig. De rechtbank vindt het hoogst onaannemelijk dat iemand een verboden en gevaarlijk vuurwapen zomaar cadeau krijgt, laat staan dat hij vaker dan eens, en zelfs na een veroordeling wegens vuurwapenbezit, zomaar van iemand een wapen krijgt en dat ook aanneemt. De verdachte heeft bij de politie, noch op de terechtzitting hierover meer willen verklaren, ook niet over de identiteit van de zogenoemde gulle gever, zodat zijn verklaring ook volstrekt niet verifieerbaar is. Bovendien is alleen het DNA van de verdachte (met een mengprofiel van een onbekende vrouw op de loop) op het vuurwapen aangetroffen. De verdachte heeft daarvoor ter zitting geen redelijke verklaring gegeven, anders dan de mogelijkheid (en dus niet het gegeven) dat het wapen is schoongeveegd. De rechtbank passeert dan ook het verweer dat de verdachte het vuurwapen pas eind februari 2019 in zijn bezit heeft gekregen.
Daarnaast past de verdachte in het door de aangever opgegeven signalement en heeft hij op geen enkel moment een alibi gegeven voor de plaats en tijd waar hij zich bevond ten tijde van het plegen van het feit.
Verder vindt de rechtbank het van belang dat naar aanleiding van het aantreffen van het vuurwapen bij de verdachte, een foto van de verdachte is getoond aan de aangever. De aangever heeft de verdachte met zekerheid herkend als degene die hem op 8 februari 2019 heeft neergeschoten.
Nu aan de aangever slechts één foto van de verdachte is getoond, moet deze herkenning slechts met gepaste behoedzaamheid worden gebruikt voor het bewijs. Toch acht de rechtbank de herkenning betrouwbaar en kent zij er bewijswaarde aan toe. Uit het proces-verbaal van het tonen van de foto aan de aangever wordt namelijk duidelijk dat hij de verdachte specifiek herkent aan zijn blik, omdat hij de verdachte tijdens het incident in de ogen heeft gekeken. De rechtbank is van oordeel dat deze herkenning meer bewijskracht toekomt door de specifieke kenmerken waarop zij is gebaseerd.
Behalve door de aangever werd de verdachte ook herkend door een verbalisant, toen deze op 29 juni 2019 op televisie de beelden zag die zijn gemaakt met een beveiligingscamera in het portiek van het complex waarin [adres delict] is gelegen. Op die camerabeelden is onder meer te zien hoe een man met een petje, die door de aangever is beschreven als de schutter, het portiek binnenloopt. Meteen bij het zien van de beelden herkent de verbalisant de persoon met het petje als de verdachte. Vervolgens gaat hij de beelden vergelijken met een dossierfoto van de verdachte en dan ziet hij grote overeenkomsten tussen de verdachte en de persoon met het petje op de beelden, waarbij hij beschrijft dat hij hem met name herkent aan de vorm van zijn gezicht. Deze verbalisant heeft dus in eerste instantie de verdachte rechtstreeks herkend (al zegt hij niet aan welke kenmerken en hoe hij de verdachte kennelijk al kende) en deze herkenning werd min of meer bevestigd door de vergelijking met een dossierfoto.
Daarnaast is er een andere verbalisant die relateert dat de afbeelding van de verdachte op een dossierfoto grote overeenkomsten vertoonde met de man met het petje op de camerabeelden. Zij herkende hem met name door de vorm van het gezicht, relatief dunne lippen en vorm van de neus. Hoewel dit slechts een fotovergelijking betreft, beschrijft deze verbalisant wel duidelijk waaraan zij de verdachte herkent.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de zelfstandige bewijswaarde van de herkenningen door de verbalisanten en de aangever niet zeer hoog is. Deze bewijsmiddelen – zeker gecombineerd met het aantreffen van het wapen bij de verdachte en het passen in het signalement – versterken elkaar echter onderling in bewijskracht.
De rechtbank kan op basis van het voorgaande niet anders concluderen dan dat het de verdachte moet zijn geweest die op de aangever heeft geschoten.
Het schieten op de buik is geschikt om dodelijk letsel toe te brengen. In de buik bevinden zich immers vitale organen en slagaders en het schieten levert dan ook de aanmerkelijke kans op dat één van die vitale organen wordt geraakt met als gevolg dat het slachtoffer komt te overlijden. Met het schieten op de buikstreek heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank deze kans op de dood ook willens en wetens aanvaard. Uit het schotrestenonderzoek aan de trui van de aangever volgt overigens dat de schotafstand meer dan 25 cm is geweest, zodat de rechtbank het niet aannemelijk vindt dat het wapen in een worsteling is afgegaan. Het verweer dat ziet op het ontbreken van (voorwaardelijk) opzet wordt dan ook verworpen.
4.1.3.
Conclusie
Gelet op het bovenstaande kan het niet anders zijn dan dat het de verdachte was die op 8 februari 2019 de aangever opzettelijk heeft neergeschoten en daarmee voorwaardelijk opzet had om die aangever van het leven te beroven. De verweren van de verdediging worden verworpen.
4.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 8 februari 2019 te Rotterdam
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[naam slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven,
met een vuurwapen een kogel op het lichaam van die
[naam slachtoffer] heeft afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
poging doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feit waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft op 8 februari 2019 in de hal van een woning met een pistool op het slachtoffer geschoten en hem daarbij in zijn buik geraakt. De exacte omstandigheden waaronder dit is gebeurd, zijn niet vast komen te staan. Het motief voor deze daad van de verdachte is de rechtbank ook niet duidelijk geworden, maar het lijkt te gaan om een drugsgerelateerd conflict.
Maar door met een vuurwapen naar een woning te gaan en met dat vuurwapen ook daadwerkelijk op een persoon te schieten, heeft de verdachte in elk geval geen enkel respect voor andermans leven getoond.
Het slachtoffer heeft ernstige interne verwondingen opgelopen aan zowel zijn darmen als aan de botten van zijn bekken, waaraan hij meermaals geopereerd is en waarvan nog niet duidelijk is of dit volledig zal herstellen.
Naast de gevolgen die het gebeurde heeft gehad voor het slachtoffer, worden de in de maatschappij levende gevoelens van onveiligheid versterkt door de schijnbare vanzelfsprekendheid waarmee vuurwapens voorhanden zijn en de lichtzinnigheid waarmee daarvan door de verdachte – nota bene in een flatwoning in een woonwijk – gebruik wordt gemaakt.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel uit de justitiële documentatie van 10 oktober 2019. Hieruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor diverse strafbare feiten, waaronder voor vuurwapenbezit. Dit weegt strafverzwarend mee.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank met name acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd en op het feit dat de verdachte eerder voor vuurwapenbezit is veroordeeld.
Tevens heeft de rechtbank rekening gehouden met het van toepassing zijn van artikel 63 Wetboek van Strafrecht. De verdachte is immers eerder veroordeeld voor het bezit van hetzelfde vuurwapen op 28 februari 2019. Nu het echter om twee verschillende pleegdata gaat, zou er – ook bij gelijktijdige afdoening van beide zaken – niet een lagere straf zijn opgelegd.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van 5 jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden.

8.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [naam benadeelde] ter zake van het
tenlastegelegde feit. De benadeelde partij vordert een bedrag van € 56.430,00 als (voorschot op) vergoeding van materiële schade, bestaande uit de schadeposten verlies aan arbeidsvermogen/vergoeding blijvende invaliditeit (€ 50.000,00), dagvergoeding ziekenhuis (28 maal € 100,00 per dag) en kosten rechtsbijstand (€ 3.630,00). Tevens vordert de benadeelde partij een vergoeding van € 75.000,00 als voorschot op vergoeding van de immateriële schade. In totaal vordert de benadeelde partij een bedrag van € 131.470,00, (kennelijk wordt bedoeld: € 131.430,00) te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
8.1.
Standpunt officier van justitie
De gevorderde vergoeding van ziekenhuiskosten en kosten voor rechtsbijstand zijn toewijsbaar, tot een bedrag van € 6.430,00. Voor dat bedrag dient ook de schadevergoedingsmaatregel te worden opgelegd. Voor het overige dient de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard. De redelijkheid van het overige gevorderde bedrag is onvoldoende in te schatten. Omdat nu slechts een voorschot wordt gevraagd en de benadeelde partij aangeeft dat een burgerlijk geding wordt voorbereid, dient de overige vordering in dat geding voor de burgerlijke rechter te worden behandeld.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft verzocht de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren in haar vordering. Primair vanwege de bepleite vrijspraak van het tenlastegelegde, subsidiair omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en een verdere discussie een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Meer subsidiair wordt verzocht de vergoeding voor immateriële schade aanzienlijk te matigen.
8.3.
Beoordeling
Een van de ontvankelijkheidsvereisten van een vordering benadeelde partij vergt dat sprake is van ‘rechtstreekse schade’. De Hoge Raad heeft in een overzichtsarrest van 28 mei 2019 (ECLI:NL:HR:2019:793) uiteengezet dat ter invulling van het begrip ‘rechtstreekse schade’ er tussen het bewezenverklaarde handelen van de verdachte en de schade voldoende verband moet bestaan om te kunnen aannemen dat de benadeelde partij door dit handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De concrete omstandigheden van het geval zijn daarbij bepalend.
Ten aanzien van de gevorderde schadevergoeding wegens verlies aan arbeidsvermogen is de rechtbank van oordeel dat op basis van de stukken en het besprokene op zitting niet kan worden vastgesteld of er voldoende rechtstreeks verband bestaat tussen het strafbare feit en de gestelde schade. De benadeelde partij heeft immers op geen enkele wijze onderbouwd dat er sprake is van verlies aan arbeidsvermogen, noch dat er causaal verband bestaat tussen dat verlies en het schietincident op 8 februari 2019. De beantwoording van deze ontvankelijkheidsvraag vergt dan ook nader onderzoek. Dit onderzoek zou echter leiden tot vertraging van de behandeling van de zaak en zou een onevenredige belasting van dit strafproces opleveren.
Alle overige posten van de gevorderde schadevergoeding zijn door de verdediging gemotiveerd betwist, zodat voor de beoordeling van deze posten de uitwisseling van nadere standpunten en eventueel zelfs bewijslevering noodzakelijk is. De behandeling van de overige posten levert daarom eveneens een onevenredige belasting van het strafgeding op.
De benadeelde partij zal in zijn vordering niet-ontvankelijk worden verklaard. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. In deze procedure wordt over de gevorderde schadevergoeding dus geen inhoudelijke beslissing genomen.
Nu de benadeelde partij zijn vordering niet dan wel heel summier heeft onderbouwd, wordt hij veroordeeld in de proceskosten van de verdachte, tot op heden begroot op nihil.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 45, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen, dat de verdachte het primair tenlastegelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezenverklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
verklaart de benadeelde partij [naam benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, en begroot deze kosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. J.J. van den Berg, voorzitter,
en mrs. T.M. Riemens en G. Smid, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.J.M. Kokken, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 8 februari 2019 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
[naam slachtoffer]
opzettelijk
van het leven te beroven,
althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen,
met (een) vuurwapen(s) een of meer kogel(s) op het lichaam van die
[naam slachtoffer] heeft afgevuurd,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.