4.2.2.Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het ten laste gelegde wegens gebrek aan overtuigend bewijs. Alleen de medeverdachte [naam medeverdachte 1] (hierna: [naam medeverdachte 1] ) heeft belastend over de verdachte verklaard, maar zijn verklaringen zijn onbetrouwbaar en mogen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt. De raadsman wijst er in dit verband onder meer op dat [naam medeverdachte 1] diverse leugenachtige verklaringen heeft afgelegd en zelf een groot (financieel) belang had bij het vervalsen van de offerteprocedures. Bovendien is er voor de verdachte veel ontlastend bewijs. Er zijn geen e-mails of bestanden aangetroffen waaruit blijkt dat de verdachte op de hoogte was van het vervalsen van de documenten. De bedrijven die zijn gebruikt voor het optuigen van de offerteprocedure staan bovendien in geen relatie tot de verdachte. Beoordeling
4.2.2.1.
Betrouwbaarheid verklaring [naam medeverdachte 1]
heeft tijdens zijn verhoren door de Inspectie van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: Inspectie SZW) een uitvoerige verklaring afgelegd. Deze verklaring is belastend voor de verdachte. De rechtbank vindt, anders dan de verdediging, deze verklaring in beginsel betrouwbaar. [naam medeverdachte 1] heeft met zijn verklaringen immers niet alleen de verdachte belast, maar ook zichzelf. Weliswaar heeft hij in sommige verhoren zijn betrokkenheid eerst ontkend of gebagatelliseerd en gaf hij pas na confrontatie met bewijsmiddelen openheid van zaken, maar dit wijst eerder op realiteitszin dan op het verdraaien van de werkelijkheid of het afleggen van tegenstrijdige verklaringen. In andere gevallen heeft hij bovendien meteen – of na een kleine aansporing om de waarheid te vertellen – verklaard over zijn bijdrage aan het geheel.
Tegelijkertijd is de rechtbank niet blind voor de belangrijke factor van het tijdsverloop in deze zaak. Toen [naam medeverdachte 1] werd gehoord door de Inspectie SZW (na zijn aanhouding in november 2014 en vervolgens in februari/maart 2015) dateerden de gebeurtenissen waarop de tenlastelegging ziet al van lang geleden, daar zat soms maar liefst zes à zeven jaar tussen. Het is dan ook niet vreemd dat hij destijds al moeite heeft gehad om zich de feiten weer helder voor de geest te halen. En het is dan ook al helemaal niet verwonderlijk dat hij ter zitting – nog eens vijf jaar later – regelmatig twijfelde over het verloop van de gebeurtenissen en er de voorkeur aan gaf te verwijzen naar zijn eerdere verklaringen.
De rechtbank acht de verklaringen van [naam medeverdachte 1] dus in beginsel betrouwbaar, maar neemt in haar beoordeling mee dat deze op onderdelen mogelijk zijn beïnvloed door het tijdsverloop. Daarom zal de rechtbank zijn verklaringen slechts gebruiken voor het bewijs, wanneer deze door andere bewijsmiddelen worden ondersteund. Uitzondering daarop vormen de gevallen wanneer hij ter zitting uitdrukkelijk van zijn eerdere verklaringen tijdens zijn verhoren door de Inspectie SZW is teruggekomen. Dan worden deze eerdere verklaringen niet gebruikt voor het bewijs.
4.2.2.2.
Offerteprocedures [naam stichting 1] en [naam stichting 2]
[naam medeverdachte 1] heeft vanaf het eerste moment dat hij door de Inspectie SZW over de offerteprocedures bij [naam bedrijf 1] is bevraagd (op 14 november 2014) verklaard dat deze vooropgezet en achteraf opgemaakt zijn. Hij heeft toen direct verklaard dat [naam bedrijf 4] , [naam bedrijf 1] en [naam bedrijf 3] daarbij betrokken waren en dat het de bedoeling was dat [naam bedrijf 1] de projectorganisatie en -administratie voor [naam stichting 1] en [naam stichting 2] zou gaan verzorgen.
Tijdens zijn verhoor op 25 februari 2015 heeft [naam medeverdachte 1] verklaard dat hij weet dat de offerteprocedures achteraf zijn opgemaakt, omdat hij de stukken heeft gezien, en regelmatig contact had over de voortgang. Desgevraagd heeft hij bevestigd dat de offerteprocedures alleen voor de vorm achteraf zijn opgesteld met het vooropgezette doel om de projectadministratie en projectorganisatie onder te brengen bij [naam bedrijf 1] .
Tijdens zijn laatste verhoor door de Inspectie SZW (op 18 maart 2015) heeft [naam medeverdachte 1] verklaard dat [naam bedrijf 1] de projectadministratie en projectorganisatie al uitvoerde vóórdat de offerteprocedure is gestart. [naam medeverdachte 1] verklaarde dat hij samen met de verdachte, [naam medeverdachte 2] (de echtgenote van de verdachte) en zijn compagnon [naam medeverdachte 3] (hierna: [naam medeverdachte 3] ) de stukken heeft opgesteld en dat zij daarover met z’n vieren hebben overlegd. Volgens [naam medeverdachte 1] heeft de verdachte aangegeven dat er een offerteprocedure moest komen. [naam medeverdachte 1] en [naam medeverdachte 3] hebben daar alle benodigde stukken voor opgesteld. Zij werkten als consultant voor [naam bedrijf 1] en dit was onderdeel van hun werkzaamheden in april/mei 2011. De verdachte had de eindregie; hij heeft gekeken of alles klopte en een aantal keer een overleg geïnitieerd. Hij was de opdrachtgever. De overleggen gingen over de offerteprocedure, of alles klopte en wat er nog aangepast of aangevuld moest worden, aldus [naam medeverdachte 1] . Op de vraag wie het document “Offerteprocedure Projectorganisatie en -administratie ESF actie D” voor [naam stichting 2] heeft opgesteld, heeft [naam medeverdachte 1] verklaard dat hij dat niet meer weet, maar dat alle vier de eerder genoemde personen erbij betrokken zijn geweest.
[naam medeverdachte 1] is ter zitting niet teruggekomen op zijn verklaring over de gang van zaken rondom de offerteprocedures bij [naam bedrijf 1] . Deze verklaring wordt bovendien op een aantal punten ondersteund door andere bewijsmiddelen. De rechtbank gebruikt deze verklaring dan ook voor het bewijs en verwerpt het betrouwbaarheidsverweer van de verdediging.
In zowel de projectadministratie van [naam stichting 1] als die van [naam stichting 2] zijn drie brieven aangetroffen, gedateerd op 11 januari 2011, met het verzoek om een offerte uit te brengen. Deze brieven zijn gericht aan [naam bedrijf 4] , [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 1] . In beide projectadministraties zijn ook offertes van de drie aangeschreven vennootschappen aangetroffen, gedateerd op 20 en 21 januari 2011.
[naam 1] , vennoot van [naam bedrijf 3] , heeft na te zijn bevraagd over de offertes van [naam bedrijf 3] verklaard dat hij ergens tussen de zomer van 2011 en begin 2012 is benaderd door [naam medeverdachte 1] met de vraag of hij een offerte wilde opstellen voor [naam stichting 2] en [naam stichting 1] , dat [naam medeverdachte 1] hem heeft gevraagd de documenten te antedateren omdat hij in het kader van een offerteprocedure een extra offerte nodig had en dat de offertes van [naam bedrijf 3] aan [naam stichting 2] en [naam stichting 1] op een latere datum zijn opgemaakt dan op 21 januari 2011.
De offertes die zijn uitgebracht door [naam bedrijf 4] zijn voorzien van valse handtekeningen van [naam 2] , een medewerkster van [naam bedrijf 1] die geen enkele relatie had met [naam bedrijf 4] en die bovendien pas op 5 oktober 2011 bij [naam bedrijf 1] in dienst is getreden. Zij heeft zelf verklaard dat het op de (vermeende) datum van ondertekening van beide offertes (20 januari 2011) nog niet mogelijk was dat iemand van [naam bedrijf 1] , [naam stichting 1] of [naam stichting 2] haar kende. Ook dit doet vermoeden dat de stukken van de offerteprocedures niet in januari 2011 maar later in dat jaar zijn opgesteld en dat [naam bedrijf 1] - en dus ook de verdachte als feitelijk leidinggevende van [naam bedrijf 1] - daarbij betrokken is geweest.
Ten slotte vindt de verklaring van [naam medeverdachte 1] voor een deel ook steun in de verklaring die de verdachte ter zitting heeft afgelegd. De verdachte heeft namelijk ter zitting desgevraagd bevestigd dat er sprake was van een vooropgezet plan, in die zin dat het op voorhand al duidelijk was dat [naam bedrijf 1] de offerteprocedures moest winnen.
De verdachte heeft verklaard dat hij wel samen met zijn echtgenote de offerte van [naam bedrijf 1] heeft opgesteld, maar dat deze niet is geantedateerd. De rechtbank vindt het echter niet aannemelijk dat alleen [naam bedrijf 1] al in januari 2011 een offerte zou hebben uitgebracht en de andere twee bedrijven pas veel later zouden zijn ingeschakeld; met één offerte zou immers niet aan de eisen zijn voldaan. Het is dus aannemelijk dat deze offerte ook is geantedateerd.
De rechtbank merkt overigens op dat enkel het valselijk opmaken van de documenten “Offerteprocedure Projectorganistie en -administratie ESF actie D” voor [naam stichting 2] en “Offerteprocedure Projectorganistie en -administratie ESF actie D” voor [naam stichting 1] aan de verdachte ten laste is gelegd. Het valselijk opmaken van de uitgebrachte offertes naar aanleiding van genoemde documenten vormt dus geen onderdeel van de tenlastelegging. De gang van zaken rondom het uitbrengen van die offertes, zoals blijkt uit het voorgaande, betrekt de rechtbank echter wel bij de beoordeling van het ten laste gelegde. Het ligt immers in de rede dat als de uitgebrachte offertes zijn geantedateerd, dit ook geldt voor de in de tenlastelegging opgenomen documenten, waarin de offerteprocedure zelf en het tijdsplan daarvan zijn beschreven.
Gelet op al het voorgaande is er naar het oordeel van de rechtbank voldoende wettig en overtuigend bewijs dat de offerteprocedures van [naam stichting 2] en [naam stichting 1] in de loop van 2011 valselijk zijn opgemaakt door (onder meer) de verdachte en [naam medeverdachte 1] .
4.2.2.3.
Partiële vrijspraak offerteprocedure [naam bedrijf 2] .
De rechtbank spreekt de verdachte vrij voor dat deel van de tenlastelegging dat ziet op het valselijk opmaken van de offerteprocedure voor [naam bedrijf 2] (derde gedachtestreepje). Het dossier bevat op dat punt enkel de belastende verklaring van [naam medeverdachte 1] , die - anders dan zijn verklaring over de offerteprocedures van [naam stichting 2] en [naam stichting 1] - niet door enig ander bewijsmiddel wordt ondersteund. Naar het oordeel van de rechtbank is er daarom onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om tot een bewezenverklaring te komen van het (feitelijk leiding geven aan het) valselijk opmaken van de offerteprocedure voor [naam bedrijf 2] .
4.2.2.4.
Conclusie
De rechtbank vindt (het medeplegen van) het valselijk opmaken van de offerteprocedures voor [naam stichting 2] en [naam stichting 1] door [naam bedrijf 1] en het feitelijk leidinggeven daaraan door de verdachte wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging.