ECLI:NL:RBROT:2019:8977

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 oktober 2019
Publicatiedatum
19 november 2019
Zaaknummer
C/10/554665 / HA ZA 18-676
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een schuldbekentenis wegens dwaling in een civiele procedure

In deze civiele procedure heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 oktober 2019 uitspraak gedaan in een zaak tussen een besloten vennootschap, eiseres, en twee gedaagden. De eiseres vorderde betaling van een bedrag van € 53.162,67 op basis van een schuldbekentenis die door de gedaagden was ondertekend. De eiseres stelde dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schuld van een failliete onderneming, waar zij een overeenkomst mee hadden gesloten. De gedaagden voerden verweer en stelden dat de schuldbekentenis vernietigbaar was wegens dwaling, bedrog en misbruik van omstandigheden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden niet wisten dat een van hen niet persoonlijk aansprakelijk was voor de schuld van de failliete onderneming. De rechtbank oordeelde dat de eiseres, die op de hoogte was van deze informatie, de gedaagden had moeten inlichten. Hierdoor was er sprake van dwaling, wat de vernietiging van de schuldbekentenis rechtvaardigde. De rechtbank heeft de vordering van de eiseres afgewezen en de eiseres veroordeeld in de proceskosten van de gedaagden.

De uitspraak benadrukt het belang van transparantie en informatieplicht in contractuele relaties, vooral wanneer er sprake is van een schuldbekentenis en de betrokken partijen niet over dezelfde informatie beschikken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/554665 / HA ZA 18-676
Vonnis van 30 oktober 2019
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats eiseres] ,
eiseres,
advocaat mr. T.A. Vermeulen te Rotterdam,
tegen

1.[naam gedaagde 1] ,

2.
[naam gedaagde 2],
beiden wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden,
advocaat mr. R. Scheltes te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [naam eiseres] , [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] genoemd worden. [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2] worden hierna gezamenlijk (in mannelijk enkelvoud) aangeduid als [gedaagden]

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met drie producties,
  • de conclusie van antwoord met zeven producties,
  • de brief van de rechtbank van 6 februari 2019, waarin de zittingsdatum is bepaald,
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 mei 2019.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[naam eiseres] is een onderneming die (onder meer) bedrijfsruimten verhuurt. De heer [naam 1] (hierna te noemen: [naam 1] ) is statutair bestuurder van [naam eiseres] .
2.2.
[naam gedaagde 2] was indirect bestuurder van de besloten vennootschap [naam restaurant] (hierna: [naam restaurant] ).
2.3.
[naam restaurant] huurde van [naam eiseres] een bedrijfsruimte en kansspelautomaten.
2.4.
Op 28 februari 2017 is [naam restaurant] bij vonnis van de rechtbank Rotterdam failliet verklaard met aanstelling van een curator. Op 1 maart 2017 heeft [naam eiseres] een vordering bij de curator ingediend voor een bedrag van bijna € 50.000,00.
2.5.
Op 30 maart 2017 heeft [naam eiseres] met [naam gedaagde 2] , zijn broer, [naam gedaagde 1] en hun neef, [naam 2] , een schriftelijke overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst staat dat [naam eiseres] aan [naam 2] de voorraad en de inventaris verkoopt die in de bedrijfsruimte aanwezig zijn en dat [gedaagden] zich tot hoofdelijk medeschuldenaar verbindt voor de verplichtingen die uit deze overeenkomst (hierna te noemen: de koopovereenkomst) voortvloeien. Met deze koop was een bedrag gemoeid van € 25.400,00. Daarnaast heeft [naam 2] met [naam eiseres] per 1 april 2017 een huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte, een exploitatieovereenkomst alsmede een bruikleenovereenkomst gesloten.
2.6.
Na 30 maart 2017 heeft een doorstart van het restaurant plaatsgevonden en heeft [naam gedaagde 2] feitelijk de exploitatie van het restaurant voortgezet.
2.7.
Op 31 oktober 2017 heeft [gedaagden] , een schriftelijke overeenkomst met de titel “Schuldbekentenis” gesloten met [naam eiseres] . In deze overeenkomst verklaart [gedaagden] dat hij de schuld ten bedrage van € 49.893,02 van [naam restaurant] heeft overgenomen. [gedaagden] verplicht zich hoofdelijk deze schuld met ingang van 1 november 2017 in maandelijkse termijnen van € 1000,00 te voldoen, vermeerderd met een rente van 6%. Overeengekomen is dat bij niet tijdige voldoening van enige termijn (het restant van) de vordering volledig opeisbaar is.

3.Het geschil

3.1.
[naam eiseres] vordert om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
[gedaagden] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 53.162,67, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
Aan haar vordering legt [naam eiseres] ten grondslag dat [gedaagden] op 31 oktober 2017 een overeenkomst is aangegaan (zie r.o. 2.7.) op grond waarvan hij een betalingsverplichting heeft jegens [naam eiseres] . [gedaagden] is deze verplichting niet nagekomen waardoor het verschuldigde bedrag geheel opeisbaar is geworden. Bij brief van 12 januari 2018 is namens [naam eiseres] aanspraak gemaakt op de betaling van het volledige bedrag, vermeerderd met de overeengekomen rente en een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten van € 1.273,93. Daarnaast vordert [naam eiseres] de proceskosten.
3.3.
[gedaagden] heeft verweer gevoerd.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Overeenkomst

4.1.
[naam eiseres] heeft gesteld dat de schuld van [naam restaurant] aan [naam eiseres] op [gedaagden] is overgegaan door een schuldovername in de zin van artikel 6:155 Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW). Uit de door [gedaagden] geschetste gang van zaken – zie hierna – volgt dit niet, echter los daarvan is niet voldaan aan het voor totstandkoming van een schuldovername vereiste wilsovereenstemming tussen de oorspronkelijke schuldenaar en de nieuwe schuldenaar. Immers, tussen partijen is niet in geschil is dat de curator, die na het faillissement van [naam restaurant] de bevoegdheid had tot beheer van de schuld, niet heeft ingestemd met de gestelde schuldovername.
4.2.
Tussen partijen is echter niet in geschil dat [gedaagden] met het ondertekenen van de schuldbekentenis zich jegens [naam eiseres] heeft verplicht tot betaling van een bedrag van € 49.893,02. [naam eiseres] kan jegens [gedaagden] dan ook in beginsel aanspraak maken op nakoming van verplichtingen uit hoofde van de schuldbekentenis.
Beroep op vernietiging
4.3.
Als verweer tegen de vordering van [naam eiseres] heeft [gedaagden] aangevoerd dat de met [naam eiseres] onder 2.5. vermelde koopovereenkomst en de 2.7. vermelde schuldbekentenis tot stand zijn gekomen onder invloed van een wilsgebrek. [gedaagden] doet een beroep op vernietiging van de schuldbekentenis primair wegens bedrog, subsidiair wegens misbruik van omstandigheden en meer subsidiair wegens dwaling.
4.4.
Op grond van artikel 3:44 lid 1 BW is een rechtshandeling vernietigbaar, wanneer zij door bedreiging, bedrog of misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Op grond van lid 3 is bedrog aanwezig wanneer iemand een ander tot het verrichten van een rechtshandeling beweegt door daartoe opzettelijk een onjuiste mededeling te doen of te verzwijgen wat hij had moeten mededelen. Op grond van lid 4 is misbruik van omstandigheden aanwezig wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
Een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten is vernietigbaar indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij (artikel 6:228 lid 1 aanhef sub a BW) en indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten (artikel 6:228 lid 1 aanhef sub b BW).
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op [gedaagden] de stelplicht en eventuele bewijslast voor feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat de overeenkomst vernietigbaar is.
4.5.
[gedaagden] heeft het volgende aangevoerd. Voorafgaand aan het faillissement van de BV was er een schuld aan [naam eiseres] . [naam 1] heeft tegen [naam gedaagde 2] gezegd dat hij privé aansprakelijk was voor deze schuld en dat, indien hij niet zou meewerken aan een doorstart van het restaurant, hij deze schuld op [naam gedaagde 2] privé zou verhalen. Dat [naam gedaagde 2] niet persoonlijk aansprakelijk was wist [gedaagden] niet. Ten tijde van de omzetting van een eenmanszaak in de BV – hetgeen met name vanwege belastingtechnische redenen gebeurde – is dit niet besproken met de boekhouder. [gedaagden] ging dan ook uit van de mededeling van [naam 1] , partijen deden al jaren zaken met elkaar en [gedaagden] vertrouwde [naam 1] op zijn woord.
De doorstart vond plaats en nadat [gedaagden] na een half jaar alsnog wilde stoppen met de exploitatie van het restaurant, zijn partijen op initiatief van [naam eiseres] het volgende overeengekomen. [gedaagden] tekende de schuldbekentenis voor de schuld die de BV ten tijde van het faillissement aan [naam eiseres] had. [gedaagden] heeft gesteld dat hij de schuldbekentenis niet gesloten zou hebben indien hij geweten hadden dat [naam gedaagde 2] niet persoonlijk aansprakelijk was voor de schulden van BV.
4.6.
[naam eiseres] heeft betwist dat [naam 1] tegen [gedaagden] zou hebben gezegd dat [naam gedaagde 2] persoonlijk aansprakelijk was voor de schuld en het volgende aangevoerd.
Er zijn meerdere gesprekken geweest tussen [naam 1] en [naam gedaagde 2] waarbij de betalingsproblematiek is besproken. [naam gedaagde 2] voelde zich verantwoordelijk voor de schuld. [naam eiseres] wilde dat de schuld van de BV zou worden voldaan. Er was een goede verhouding tussen partijen en zij wilden dit samen oplossen. [naam 1] nam het initiatief om een regeling te treffen en heeft vervolgens de stukken opgemaakt. [naam 1] , die enigszins juridisch geschoold is, wist dat [naam gedaagde 2] niet persoonlijk aansprakelijk was voor de schuld maar heeft dit niet tegen [gedaagden] gezegd, aldus [naam eiseres] .
4.7.
Dat [naam eiseres] [gedaagden] heeft bewogen tot het aangaan van de schuldbekentenis door met opzet een onjuiste mededeling te doen is of opzettelijke een feit te verzwijgen dat hij verplicht was mede te delen, is niet onderbouwd dan wel gesteld. [gedaagden] stelt weliswaar dat [naam eiseres] zou hebben gezegd dat [naam gedaagde 2] persoonlijk aansprakelijk was, echter [naam eiseres] heeft dit betwist. [gedaagden] heeft deze stelling vervolgens niet onderbouwd, zodat hij niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Het beroep op bedrog wordt gepasseerd.
4.8.
Van misbruik van omstandigheden is sprake wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van een rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden (artikel 3:44 lid 4 BW). [gedaagden] heeft gesteld dat [naam gedaagde 2] zich in een situatie bevond die zeer stressvol was en dat hij zich het faillissement zeer had aangetrokken. Deze omstandigheden zijn niet dusdanig bijzonder dat zij, zonder nadere toelichting die ontbreekt, kunnen worden beschouwd als bijzondere omstandigheden in het licht van artikel 3:44 lid 4 BW. Het beroep op misbruik van omstandigheden faalt.
4.9.
Voor wat betreft het beroep op dwaling overweegt de rechtbank het volgende.
Nu [gedaagden] na betwisting door [naam eiseres] niet heeft onderbouwd dat namens [naam eiseres] is meegedeeld dat [naam gedaagde 2] persoonlijk aansprakelijk was voor de schuld van de BV (zie r.o. 4.7.) is er onvoldoende gemotiveerd gesteld dat er is gedwaald als gevolg van een inlichting van de wederpartij (als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 aanhef sub a BW).
Vervolgens is de vraag of sprake is van een situatie als bedoeld in sub b van dit artikel, waarbij [naam eiseres] , in verband met hetgeen hij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, [gedaagden] had behoren in te lichten. De rechtbank overweegt in dat verband het volgende.
4.10.
Als onbetwist staat vast dat [gedaagden] niet wist dat [naam gedaagde 2] niet persoonlijk aansprakelijk was voor de schuld van de BV. Eveneens staat als onbetwist vast dat hij de schuldbekentenis niet zou hebben gesloten indien hij hiervan op de hoogte was. Tussen partijen is niet in geschil dat [naam eiseres] wel bekend was met het feit dat [naam gedaagde 2] niet persoonlijk aansprakelijk was voor de schuld en dat hij dit niet heeft meegedeeld aan [gedaagden] Indien op [naam eiseres] de plicht rustte om [gedaagden] hierover in te lichten slaagt het beroep op dwaling.
4.11.
Of de mededelingsplicht als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 aanhef sub b BW bestaat dient te worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van het geval.
Vast staat dat [naam eiseres] op de hoogte was van de juiste stand van zaken, namelijk dat [naam gedaagde 2] niet persoonlijk aansprakelijk was voor de schuld van de BV aan [naam eiseres] . [naam eiseres] heeft niet betwist dat [gedaagden] niet met deze omstandigheid bekend was. Daarbij had [naam eiseres] moeten begrijpen dat dit punt van wezenlijk belang was voor [gedaagden] om tot het tekenen van de schuldbekentenis over te gaan. Immers, er rustte op [gedaagden] geen enkele juridische verplichting om de schuld van de BV over te nemen. Door dit toch te doen bracht hij zichzelf in een zeer nadelige positie. Met het aangaan van de schuldbekentenis nam hij immers de verplichting op zich bijna 50.000 euro aan [naam eiseres] te betalen, terwijl gesteld noch gebleken is dat hier een voordeel voor [gedaagden] tegenover stond. Daarbij volgt uit deze omstandigheden eveneens dat er een gerede kans was dat [gedaagden] in de onjuiste veronderstelling verkeerde dat [naam gedaagde 2] persoonlijk aansprakelijk was voor de schuld aan [naam eiseres] , zodat [naam eiseres] er rekening mee moest houden dat [gedaagden] dwaalde. Hierbij is van belang dat feiten of omstandigheden die op het tegendeel wijzen door [naam eiseres] niet zijn aangevoerd.
Tot slot is van belang dat sprake was van een goede verhouding tussen partijen, dat er meerdere gesprekken zijn gevoerd over de betalingsproblematiek en dat [naam eiseres] – die in de persoon van [naam 1] over enige juridische kennis beschikte – het initiatief heeft genomen tot het overeenkomen en het opstellen van de schuldbekentenis. Onder deze omstandigheden rustte op [naam eiseres] de verplichting om [gedaagden] in te lichten over de (mogelijk) onjuiste voorstelling van zaken.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat voldaan wordt aan de eisen die artikel 6:228 lid 1 onder b BW aan dwaling stelt. Dit maakt dat het beroep op vernietiging wegens dwaling slaagt.
4.13.
Nu het beroep van [gedaagden] op vernietiging van de schuldbekentenis wegens dwaling slaagt, zal de rechtbank de schuldbekentenis vernietigen. De vernietiging van de schuldbekentenis werkt terug tot het tijdstip waarop de rechtshandeling is verricht. Dit heeft tot gevolg dat de schuldbekentenis geacht wordt niet tot stand te zijn gekomen.
4.14.
Uit het hierboven overwogene volgt dat [naam eiseres] geen nakoming van de schuldbekentenis kan afdwingen. Dat het gevorderde bedrag zou kunnen worden toegewezen op een andere grondslag, zoals bijvoorbeeld de verplichtingen uit hoofde van de koop- en huurovereenkomst, is door [naam eiseres] niet gesteld en is de rechtbank niet gebleken. De vordering van [naam eiseres] wordt daarom afgewezen.
4.15.
Nu de vordering tot terugbetaling van de schuld wordt afgewezen, zullen de door [naam eiseres] gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten eveneens worden afgewezen.
Proceskosten
4.11.
[naam eiseres] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 79,00
- salaris advocaat € 2.148,00punten x tarief IV € 1.074,00)
Totaal € 2.227,00.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [naam eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 2.227,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.S. van den Berge en in het openbaar uitgesproken op
30 oktober 2019.
2872/3108