ECLI:NL:RBROT:2019:9129

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 november 2019
Publicatiedatum
22 november 2019
Zaaknummer
10/996592-18
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak medeplegen gewoontewitwassen, opzetwitwassen en voorbereidingshandelingen hennepteelt met gedeeltelijke verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 november 2019 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van medeplegen van gewoontewitwassen, opzetwitwassen en voorbereidingshandelingen voor hennepteelt. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van gewoontewitwassen en opzetwitwassen, maar heeft haar wel schuldig bevonden aan schuldwitwassen. De verdachte had een aanzienlijk geldbedrag aangenomen voor de aankoop van een woning, maar had redelijkerwijs moeten vermoeden dat dit geld van misdrijf afkomstig was. De rechtbank oordeelde dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig had gehandeld door geen nader onderzoek te doen naar de herkomst van het geld. De rechtbank heeft de verjaring van een deel van de tenlastelegging vastgesteld en de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard voor bepaalde periodes. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan een deel voorwaardelijk, en een taakstraf van 240 uur. Daarnaast is de woning verbeurd verklaard, met een regeling voor eventuele compensatie bij verkoop.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/996592-18
Datum uitspraak: 21 november 2019
Tegenspraak
Verkort vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats verdachte] (Suriname) op [geboortedatum verdachte] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres verdachte] , [woonplaats verdachte] ,
raadsman mr. J.C. Reisinger, advocaat te Utrecht.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 7 november 2019.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding, zoals deze op de terechtzitting van 23 mei 2019 en nogmaals op die van 23 mei 2019 overeenkomstig de vordering van de officier van justitie is gewijzigd. De tekst van de gewijzigde tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. A.M. Dingley heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het onder 2 ten laste gelegde;
  • bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.

4.Geldigheid dagvaarding

4.1.
Standpunt verdediging
De dagvaarding dient nietig te worden verklaard voor wat betreft het ten laste gelegde onder 1, nu door de wijze van ten laste leggen niet is voldaan aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Het is niet duidelijk op welke geldbedragen het verwoorde witwasverwijt ziet.
4.2.
Beoordeling
Bij de bespreking van het door de verdediging opgeworpen verweer staat de vraag centraal of de tenlastelegging zodanig feitelijk is omschreven dat de verdachte zich op basis daarvan goed kan verdedigen. Dat betekent dat de tenlastelegging duidelijk, begrijpelijk, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk moet zijn. Dat zijn de eisen die artikel 261 Sv, gelezen in samenhang met het bepaalde in artikel 6 lid 3 aanhef en onder a van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aan een tenlastelegging stelt.
Niet valt in te zien waarom de dagvaarding, getoetst aan deze maatstaf, nietig zou zijn. De tenlastelegging zoals de rechtbank die begrijpt is geschikt om als grondslag voor het strafgeding te dienen. Bovendien moet de tenlastelegging worden bezien in samenhang met de inhoud van het procesdossier van de verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank is het voor de verdachte op basis van de tenlastelegging, bezien in samenhang met het procesdossier, volstrekt duidelijk waartegen zij zich dient te verdedigen.
Overigens is tijdens de behandeling ter zitting op geen enkel moment gebleken van enige onduidelijkheid bij de verdachte of haar raadsman over de vraag om welke geldbedragen het gaat.
4.3.
Conclusie
Het verweer wordt verworpen.

5.Verjaring

5.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 1 gedeeltelijk niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie ter zake van het ten laste gelegde opzetwitwassen, voor zover begaan vóór 2006, is door verjaring komen te vervallen. Het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie ter zake van het ten laste gelegde schuldwitwassen, voor zover begaan vóór 2012, is eveneens door verjaring komen te vervallen.
5.2.
Beoordeling
Het ten laste gelegde beslaat de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 juli 2018.
Aan de verdachte is impliciet primair ten laste gelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen (artikel 420ter van het Wetboek van Strafrecht, hierna: Sr). Overtreding van deze bepaling wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste acht jaren. Op grond van artikel 70 Sr beloopt de verjaringstermijn 20 jaar. De verdachte is op
31 juli 2018 in verzekering gesteld, hetgeen heeft te gelden als eerste daad van vervolging. Nu het primair ten laste gelegde ziet op een periode vanaf 1 januari 2005, en er op het moment van inverzekeringstelling nog geen 20 jaren waren verstreken, is het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie ter zake van het impliciet primair ten laste gelegde derhalve nog niet verjaard.
Aan de verdachte is impliciet subsidiair ten laste gelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan opzetwitwassen (artikel 420bis Sr). Overtreding van deze bepaling wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Op grond van artikel 70 Sr beloopt de verjaringstermijn 12 jaren. De inverzekeringstelling van de verdachte op 31 juli 2018 heeft te gelden als eerste daad van vervolging. Van enige daaraan voorafgaande daad van stuiting is niet gebleken. Het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie ter zake van het opzetwitwassen, voor zover begaan vóór 31 juli 2006, is derhalve door verjaring komen te vervallen.
Gelet op het voorgaande zal de officier van justitie ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2006, niet-ontvankelijk in de strafvervolging worden verklaard.
Aan de verdachte is impliciet meer subsidiair ten laste gelegd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen (artikel 420quater Sr). Overtreding van deze bepaling wordt bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. Op grond van artikel 70 Sr beloopt de verjaringstermijn 6 jaren. De inverzekeringstelling van de verdachte op 31 juli 2018 heeft te gelden als eerste daad van vervolging. Van enige daaraan voorafgaande daad van stuiting is niet gebleken. Het recht tot strafvordering van het Openbaar Ministerie ter zake van het schuldwitwassen, voor zover begaan vóór 31 juli 2012, is derhalve door verjaring komen te vervallen.
Gelet op het voorgaande zal de officier van justitie ten aanzien van het onder 1 impliciet meer subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2012, niet-ontvankelijk in de strafvervolging worden verklaard.
5.3.
Conclusie
De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2006, en ten aanzien van het onder 1 impliciet meer subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2012. Voor het overige is de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging.

6.Ontvankelijkheid officier van justitie

6.1.
Standpunt verdediging
Ten aanzien van feit 2 dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard. Nu de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen na inbeslagname zonder overleg zijn vernietigd, is een contra-expertise niet meer mogelijk. De verdachte is daardoor onherstelbaar in zijn verdedigingsbelang geschaad. De verdediging had namelijk willen laten onderzoeken of de aangetroffen goederen ook daadwerkelijk bestemd waren voor een (toekomstige) hennepkwekerij.
6.2.
Beoordeling
Gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd en de inhoud van het dossier is niet aannemelijk geworden dat door vernietiging van de inbeslaggenomen voorwerpen een concreet belang van de verdachte op zodanig grove of doelbewuste wijze is geschonden dat de officier van justitie de toegang tot de strafvervolging dient te worden ontzegd. Dit geldt te meer nu door of namens de verdachte nimmer om een tegenonderzoek is verzocht (zie ook de uitspraak van de Hoge Raad van 17 juni 2014, NJ 2014/341).
6.3.
Conclusie
Het verweer van de verdediging wordt verworpen. De officier van justitie is ontvankelijk.

7.Waardering van het bewijs

7.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het onder 2 ten laste gelegde (voorbereidingshandelingen hennepteelt) niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
7.2.
Bewijswaardering feit 1
7.2.1.
Standpunt officier van justitie
Het ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen. Uit onderzoek van de FIOD is een vermoeden van witwassen gerezen. De verdachte heeft ten aanzien van de herkomst van de geldbedragen, te weten de koopsom voor de woning aan de [adres 1] te Rotterdam, de verbouwingskosten en het in die woning aangetroffen contant geldbedrag, pas in een zeer laat stadium een verklaring gegeven, die niet concreet of verifieerbaar en bovendien hoogst onwaarschijnlijk is. Zij is er dan ook niet in geslaagd het vermoeden van witwassen te ontzenuwen. Dat noopt tot de conclusie dat de verdachte zich samen met haar medeverdachte heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen.
7.2.2.
Standpunt verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Uit het dossier blijken geen gedragingen van de verdachte waaruit een vermoeden van witwassen kan worden afgeleid. Voor zover een vermoeden van witwassen bestaat, had de verdachte geen wetenschap van de criminele herkomst van de gelden die aan haar (op enige manier) ter beschikking zijn gesteld door tussenkomst van onder anderen haar medeverdachte. Evenmin behoefde zij dat te weten. Dat zij gebruik heeft gemaakt van geld dat zij heeft gekregen van goede vrienden, leidt er niet zonder meer toe dat zij redelijkerwijs had moeten weten van de criminele herkomst daarvan.
Voor wat betreft de aankoop van de woning aan de [adres 2] te Rotterdam heeft zij een concrete, verifieerbare en niet onaannemelijke verklaring over de herkomst van de daartoe aangewende gelden gegeven.
7.2.3.
Beoordeling
De rechtbank stelt voorop dat in het dossier geen aanknopingspunten aanwezig zijn waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte, al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen, handelingen heeft verricht die tot doel hadden of geschikt waren om de werkelijke aard, herkomst, vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing van de ten laste gelegde voorwerpen te verbergen of te verhullen. De verdachte zal derhalve van het onder a ten laste gelegde partieel worden vrijgesproken.
Voor wat betreft het onder sub b ten laste gelegde kunnen de volgende feiten en omstandigheden als uitgangspunt worden genomen.
Op 1 juli 2005 koopt de medeverdachte [naam medeverdachte] (hierna: [naam medeverdachte] ) zonder hypotheek een woning aan de [adres 3] te Rotterdam voor een bedrag van
€ 193.000,- kosten koper. Op 18 oktober 2006 verkoopt hij deze woning met gesloten beurzen aan de verdachte voor een bedrag van € 170.000,- vrij op naam. Op 30 september 2014 wordt deze woning verkocht voor een bedrag van € 183.000,- kosten koper.
Op 30 december 2014 koopt de verdachte een woning aan de [adres 2] te Rotterdam voor een bedrag van € 350.000,- kosten koper, zonder hypotheek. Kort voor de aankoop van de woning aan de [adres 2] te Rotterdam heeft de verdachte van vier personen schenkingen ontvangen, onder anderen van haar dochters en de broer van [naam medeverdachte] , terwijl een van die dochters en de broer van [naam medeverdachte] niet over voldoende eigen vermogen beschikten om die schenkingen te kunnen doen. [naam medeverdachte] heeft tijdens zijn verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat dat deel van de schenkingen (in totaal
€ 80.000,-) in feite van hem afkomstig was.
De woning is vervolgens verbouwd voor een totaalbedrag van € 109.690,80. Bij de doorzoeking van de woning is in een pot met tuinaarde een geldbedrag van € 15.500,- aangetroffen.
Het brutoloon van [naam verdachte] bedroeg in de periode 2013 tot en met 2017 maximaal € 20.024 per jaar, daarnaast ontving zij zorgtoeslag. Haar totale banksaldo bedroeg in 2013 € 33.620; in 2017 was dat geslonken naar € 209 negatief.
De medeverdachte [naam medeverdachte] is bij vonnis van heden ten aanzien van het voorgaande veroordeeld voor gewoontewitwassen, zodat vaststaat dat de voorwerpen en geldbedragen die zijn opgenomen in de tenlastelegging van de verdachte een criminele herkomst hadden.
Wetenschap van de verdachte
In het dossier zijn geen bewijsmiddelen aanwezig waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte wetenschap had van de criminele herkomst van het geld dat is aangewend voor de aankoop en verbouwing van de woning. Van opzet, zowel in de zin van zuiver opzet als in de zin van voorwaardelijk opzet, op het verkrijgen, het voorhanden hebben en het witwassen van geldbedragen voor de aankoop en verbouwing van een woning met een criminele herkomst is dan ook geen sprake. Dit geldt evenzeer ten aanzien van het contante geldbedrag van € 15.500,- dat bij de doorzoeking in de woning aan de [adres 1] is aangetroffen. Gelet op het voorgaande zal de verdachte worden vrijgesproken van het impliciet primair ten laste gelegde gewoontewitwassen alsmede van het impliciet subsidiair ten laste gelegde (opzet)witwassen.
Redelijk vermoeden
De vraag die resteert is of de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen. De rechtbank stelt voorop dat hierbij, gelet op het oordeel dat het recht tot vervolging ten aanzien van een deel van de ten laste gelegde periode inmiddels is verjaard, slechts gekeken wordt naar de periode van 31 juli 2012 tot en met 31 juli 2018.
Beoordeeld dient te worden of de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld dat is gebruikt voor de aankoop eind 2014 en de daarop volgende verbouwing van de woning aan de [adres 1] alsmede het contante geld dat ten tijde van de doorzoeking in 2018 in die woning is aangetroffen een criminele herkomst had. Voor de beantwoording van die vraag komt het erop aan of de verdachte onder de gegeven omstandigheden, met enig nadenken over de haar bekende gegevens, had kunnen vermoeden dat het geld een criminele herkomst had en zij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen. De maatstaf daarbij is wat een redelijk denkend mens onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs zou hebben vermoed en op basis daarvan zou hebben gedaan.
Ad. 1; verbouwingskosten en contant geld
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier onvoldoende aanknopingspunten waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte had moeten vermoeden dat het geld dat via haar bankrekening werd aangewend voor de verbouwing van de woning een criminele herkomst had. Evenmin blijkt dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van contant geld in haar woning.
Ad 2; koopsom woning
Dit is anders voor wat betreft de koopsom van de woning. Naar het oordeel van de rechtbank had de verdachte zich met enig nadenken moeten realiseren dat de bedragen die [naam medeverdachte] haar - al dan niet via familieleden - schonk voor de aankoop van de woning vermoedelijk geen legale herkomst hadden. Hoewel duidelijk is dat de verdachte niet precies wist wat de financiële positie van [naam medeverdachte] was (zij meende dat hij veel geld had verdiend met zijn aannemersbedrijf), had de verdachte zich moeten afvragen met welke reden hij haar eerst (de koopprijs van) het appartement aan de [adres 3] schonk en vervolgens, na verkoop van de [adres 3] , aanvullende gelden ter beschikking stelde voor een vrijstaande woning zonder dat zij, naar eigen zeggen, een liefdesrelatie met elkaar hadden en zonder dat er afspraken waren gemaakt over een eventuele terugbetaling van die gelden. De medeverdachte had voorts slechts een inkomen uit AOW en een aanvullend pensioen en had ook vaste lasten voor zichzelf. Hij woonde immers niet op hetzelfde adres als de verdachte. Zij had zich moeten realiseren dat zijn inkomen niet toereikend kon zijn om een dergelijke omvangrijke schenking te doen. De verdachte had redelijkerwijs kunnen en moeten vermoeden dat de door haar ontvangen koopsom van enig misdrijf afkomstig was. Door vervolgens geen nader onderzoek te doen naar de herkomst daarvan, heeft de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen. Daarbij was sprake van een nauwe en bewuste samenwerking met [naam medeverdachte] .
7.2.4.
Conclusie
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van schuldwitwassen. Aangezien sprake is van schuldwitwassen, is het recht tot vervolging ten aanzien van een deel van de ten laste gelegde periode inmiddels verjaard. De rechtbank komt derhalve tot bewezenverklaring van een aanzienlijk kortere periode dan ten laste is gelegd.
7.3.
Bewezenverklaring
Wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
zij,
in de periode van
31 juli 2012tot en met 31 juli 2018 in de gemeente Rotterdam
tezamen en in vereniging met een ander,
b) één voorwerp, te weten een woning, gelegen aan de [adres 2] te Rotterdam en, een bedrag van EUR 350.000 te weten de koopsom van de woning aan de [adres 2] te Rotterdam heeft verworven en voorhanden heeft gehad terwijl zij, verdachte, en haar mededader redelijkerwijs hadden moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp en geldbedrag geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit
enigmisdrijf
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
De overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan is gegrond op de redengevende inhoud van het voorgaande en op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, houdende tot bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Het vonnis zal in die gevallen waarin de wet dit vereist worden aangevuld met een later bij dit vonnis te voegen bijlage met daarin de inhoud dan wel de opgave van de bewijsmiddelen.

8.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:

1.impliciet meer subsidiair:

medeplegen van schuldwitwassen.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het feit is dus strafbaar.

9.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is dus strafbaar.

10.Motivering straf

10.1.
Algemene overweging
De straffen die aan de verdachte wordt opgelegd, zijn gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
10.2.
Feit waarop de straffen zijn gebaseerd
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan schuldwitwassen. Zij heeft een aanzienlijk geldbedrag van haar medeverdachte aangenomen en dit vervolgens aangewend voor de aankoop van een woning, terwijl zij had moeten begrijpen dat hij een dergelijk grote gift nooit van zijn inkomen had kunnen betalen. De verdachte heeft ten onrechte geen vraagtekens geplaatst bij de herkomst van dat geld. Door het witwassen van crimineel geld wordt de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd en de integriteit van het financieel en economisch verkeer aangetast. De verdachte heeft hiervoor geen oog gehad en zich kennelijk slechts laten leiden door eigen geldelijk gewin.
10.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
10.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 19 september 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor strafbare feiten.
10.4.
Conclusies van de rechtbank
Gezien de ernst van het feit kan in beginsel niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Daarbij heeft de rechtbank ook acht geslagen op straffen die doorgaans in soortgelijke gevallen worden opgelegd. Aangezien de rechtbank tot een beperktere bewezenverklaring is gekomen dan de officier van justitie, zal een lagere gevangenisstraf worden opgelegd dan door de officier van justitie is geëist. De rechtbank zal tevens een gedeelte van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen, met de voorwaarde die hierna wordt genoemd. Deze voorwaardelijk op te leggen straf dient ertoe de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen. De rechtbank zal daarnaast een taakstraf van na te noemen duur opleggen.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straffen, waaronder de hieronder besproken verbeurdverklaringen, passend en geboden.

11.In beslag genomen voorwerpen

11.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd de in beslag genomen voorwerpen volgens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst verbeurd te verklaren met uitzondering van een documentenmap van de verdachte. Dit voorwerp dient aan de verdachte te worden teruggeven.
11.2.
Beoordeling
Onder de verdachte zijn voorwerpen in beslag genomen, waaronder een registergoed gelegen aan de [adres 2] te Rotterdam. Gebleken is dat dit voorwerp aan de verdachte toebehoort terwijl dit een voorwerp betreft met betrekking tot welk het bij dit vonnis bewezenverklaarde feit – schuldwitwassen – is begaan. Dit voorwerp, op de beslaglijst opgenomen onder nummer 1, zal dan ook worden verbeurd verklaard. De rechtbank zal daarbij op grond van artikel 33c Sr bevelen dat, voor het geval waarin de woning meer zou opbrengen dan een bedrag van € 459.690,80 (zijnde de aankoopsom ad
€ 350.000,-, vermeerderd met de verbouwingskosten ad € 109.690,80), het verschil aan de verdachte wordt vergoed.
Aangezien niet bewezen is dat het feit met betrekking tot de voorwerpen op de beslaglijst genummerd 3 tot en met 8 is gepleegd, zal een last tot teruggave van deze voorwerpen aan de verdachte worden gegeven, met uitzondering van het geldbedrag van € 15.500,-. Dit bedrag is namelijk thans verbeurd verklaard in het vonnis van de medeverdachte, zodat in dit vonnis de bewaring ten behoeve van de rechthebbende zal worden gelast.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 33, 33a, 47 en 420quater van het Wetboek van Strafrecht.

13.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

14.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2006, en ten aanzien van het onder 1 impliciet meer subsidiair ten laste gelegde, voor zover dat betrekking heeft op de periode vóór 31 juli 2012;
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het onder 1 impliciet primair en subsidiair en het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet meer subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte ook daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van acht (8) maanden;
bepaalt dat van deze gevangenisstraf een gedeelte, groot
zes (6) maandenniet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten;
verbindt hieraan een proeftijd, die wordt gesteld op 2 jaar;
tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde de algemene voorwaarde niet naleeft;
stelt als algemene voorwaarde:
- de veroordeelde zal zich vóór het einde van de proeftijd niet aan een strafbaar feit schuldig maken;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van
240 (tweehonderd en veertig) uren, waarbij de Reclassering Nederland dient te bepalen uit welke werkzaamheden de taakstraf dient te bestaan;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering wordt gebracht volgens de maatstaf van twee uren per dag, zodat na deze aftrek
230 (tweehonderd en dertig) urente verrichten taakstraf resteert;
beveelt dat, voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van
115 (honderd en vijftien) dagen;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
verklaart verbeurd het onroerend registergoed aan de [adres 2] te Rotterdam en beveelt dat, in het geval waarin dit registergoed meer zou opbrengen dan een bedrag van
€ 459.690,80, het verschil aan de verdachte wordt vergoed;
gelast de teruggave aan de verdachte van de voorwerpen die op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst zijn genummerd 3 tot en met 8;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van het voorwerp dat op de aan dit vonnis gehechte beslaglijst is genummerd 2;
heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van de verdachte, die bij eerdere beslissing is geschorst.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. E. Rabbie, voorzitter,
en mrs. L. Amperse en J.C. Tijink rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.P. Eekhout, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 november 2019.
Bijlage I
Tekst gewijzigde tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
zij,
op één of meer tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode van 1 januari 2005 tot en met heden, althans tot en met 31 juli 2018 in de gemeente Rotterdam en/of Utrecht en/of Nieuwerkerk aan den IJssel, en/of (elders) in Nederland
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen,
meermalen, althans eenmaal,
a. (telkens) van één of meer voorwerp(en), te weten van een woning, gelegen aan de [adres 2] te Rotterdam, en/of (van) één of meer geldbedrag(en), waaronder (in ieder geval) een bedrag van EUR 350.000 (te weten de koopsom van de woning aan de [adres 2] te Rotterdam) en/of EUR 109.690,80 (te weten verbouwingskosten) en/of EUR 15.500, althans enig geldbedrag,
de werkelijke aard en/of de herkomst en/of de vindplaats en/of de vervreemding en/of verplaatsing heeft verborgen en/of heeft verhuld en/of heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op dat/die voorwerpen en/of geldbedrag(en) was/waren,
en/of
(telkens) van één of meer voorwerp(en), te weten van een woning, gelegen aan de [adres 2] te Rotterdam en/of (van) één of meer geldbedrag(en), waaronder (in ieder geval) een bedrag van EUR 350.000 (te weten de koopsom van de woning aan de [adres 2] te Rotterdam) en/of EUR 109.690,80 (te weten verbouwingskosten) en/of EUR 15.500, althans enig geldbedrag,
heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of omgezet en/of daarvan gebruik heeft gemaakt,
terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s) wist(en), althans redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden, dat bovenomschreven voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) (geheel of gedeeltelijk) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit
enigmisdrij(f)(ven)
terwijl zij, verdachte, en/of haar mededader(s), van het plegen van witwassen
een gewoonte heeft/hebben gemaakt;
2.
zij,
op of omstreeks 31 juli 2018, in de gemeente Rotterdam, en/of (elders) in
Nederland in een opslagunit ( [nummer opslagunit] ) gelegen op het perceel aan de Tinstraat 16 te Rotterdam en/of in een container gelegen op het perceel aan de [adres 2] te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen
stoffen en/of voorwerpen (met gebruikssporen en restanten van hennep), te weten:
  • 502, althans een of meer plantenpot(ten) en/of;
  • 49, althans een of meer (assimilatie)amep(en) en/of;
  • 93, althans een of meer (armat(u)ur(en) en/of;
  • 11, althans een of meer (koolstof)filter(s) en/of;
  • 4, althans een of meer CO2-kachel(s) en/of;
  • 6, althans een of meer ventilator(en) en/of;
  • 3, althans een of meer lucht aan- en afvoerslang(en)/luchtafzuiger(s) en/of;
  • 2, atlhans een of meer thermometer(s) en/of;
  • 2, althans een of meer stekkerdo(o)(s)(zen) en/of;
  • 2, althans een of meer elektriciteitsdra(a)d(en) en/of;
  • 10, althans een of meer (wegwerp)overalls;
  • 2, althans een of meer gasfles(sen) en/of;
  • een afdekzeil en/of;
  • een tuinslang/waterslang en/of;
  • een slakkenhuisafzuiger en/of;
  • (een) bundel(s) plantenstokken en/of;
  • een hotbox en/of;
  • een transformator en/of;
  • een pomp en/of;
  • een heater en/of;
  • een hygrometer (pH-meter) en/of;
  • schakelmateriaal
  • een hakselaar en/of;
  • een kweekkast,
bestemd tot het plegen van een of meer feit(en) strafbaar gesteld in artikel 11, derde
en/of vijfde lid, van de Opiumwet, te weten
- het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk telen en/of bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren van een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of te koop aangeboden en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd en/of voorhanden gehad,
terwijl zij, verdachte, wist of ernstige redenen had te vermoeden dat die stoffen en/of voorwerpen bestemd waren tot het plegen van dat feit/die feiten.