ECLI:NL:RBROT:2019:994

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 februari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
ROT 18/84
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opschorting bijhouding persoonslijst in de basisregistratie personen (brp) en de vereisten voor adreswijziging

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Eiser had beroep ingesteld tegen de opschorting van zijn persoonslijst in de basisregistratie personen (brp) door verweerder. De opschorting was gebaseerd op een verzoek van de ex-partner van eiser, die meldde dat eiser met onbekende bestemming was vertrokken. Verweerder had daarop een adresonderzoek ingesteld en eiser verzocht om zijn woonadres te bevestigen. Eiser verklaarde tijdelijk niet op het adres te verblijven vanwege een ruzie, maar verstrekte geen informatie over een ander adres. Na meerdere huisbezoeken, waarbij eiser niet werd aangetroffen, besloot verweerder de bijhouding van de persoonslijst op te schorten.

De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had gehandeld op basis van artikel 2.22 van de Wet brp. Eiser had niet aangetoond dat hij op het opgegeven adres verbleef en verweerder had voldoende onderzoek gedaan naar zijn verblijfplaats. De rechtbank benadrukte dat de wet vereist dat een ingezetene bereikbaar moet zijn op het adres waar hij woont. Aangezien eiser niet had voldaan aan deze vereisten, werd het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat de opschorting van de bijhouding van de persoonslijst gerechtvaardigd was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 18/84

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 februari 2019 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: mr. M.Y. van Oel,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. P.A.M. Badal.

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de bijhouding van de persoonslijst van eiser in de basisregistratie personen (brp) met ingang van 17 juli 2017 ambtshalve opgeschort.
Bij besluit van 24 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 januari 2019. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stond ingeschreven op [het adres]. Verweerder ontving een verzoek van 11 juli 2017 van de ex-partner van eiser tot het in onderzoek stellen van adresgegevens van eiser waarbij werd aangegeven dat eiser vanaf
24 mei 2017 met onbekende bestemming was vertrokken. Verweerder stelde een adresonderzoek in en verzocht bij brief van 17 juli 2017, geadresseerd aan het adres, om binnen vier weken een verklaring over het woonadres af te geven en maakte daarbij het voornemen kenbaar om eiser uit te schrijven uit de brp. Tijdens een telefoongesprek van een controleur van verweerder met eiser meldde eiser dat hij vanwege een ruzie tijdelijk niet meer op het adres sliep. Op 5 augustus 2017 hebben controleurs van verweerder een huisbezoek afgelegd maar niemand op het adres aangetroffen. Op 14 augustus 2017 is opnieuw een huisbezoek afgelegd op het adres waarbij de ex-partner wel en eiser niet werd aangetroffen. Bij het laatste huisbezoek verklaarde de ex-partner dat eiser vanaf mei 2017 niet meer op het adres woonde en dat er geen persoonlijke spullen van eiser in de woning meer waren waarbij ze de slaapkamer en de klerenkast liet zien. Bij brief van 17 juli 2017 heeft verweerder het voornemen aan eiser kenbaar gemaakt om eiser uit te schrijven uit de brp als hij niet binnen vier weken na verzending van deze brief zijn verhuizing of vertrek zou doorgeven. Hierna werd het primaire besluit genomen.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat eiser ook bij tijdelijk verblijf op een ander adres met de intentie om terug te keren, gehouden is om aangifte van adreswijziging te doen waarbij verweerder constateerde dat er tussen de datum van de melding van de ex-partner en het huisbezoek op 14 augustus 2017 bijna drie maanden zaten. Verder vindt verweerder, doordat er twee externe bronnen zijn geraadpleegd - contact met de ex-partner en feitelijk onderzoek ter plaatse en raadplegen van Suwinet - dat er voldoende onderzoek is gedaan. Eiser heeft volgens verweerder geen objectieve documentatie aangeleverd waaruit zou blijken dat het adres zijn feitelijke woonadres was. Daarom is voldaan aan artikel 2.22 van de Wet brp, aldus verweerder.
3. Eiser stelt, onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting op artikel 2.22 van de Wet brp, dat verweerder de bijhouding ten onrechte heeft opgeschort omdat eiser wel bereikt kon worden, het voornemen tot opschorting niet op de juiste wijze kenbaar is gemaakt en er geen gedegen onderzoek heeft plaatsgevonden. Verder betoogt eiser dat het primaire besluit voortijdig is genomen omdat er vanaf 17 juli 2017 geen rekening is gehouden met de termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 1:1, onder o, tweede lid, van de Wet brp.
3.1.
In artikel 1.1, onder o, eerste lid, van de Wet brp is - voor zover van belang - bepaald dat het woonadres het adres is waar betrokkene woont, of, indien betrokkene op meer dan één adres woont, het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende een half jaar de meeste malen zal overnachten.
In het tweede lid is bepaald dat woonadres het adres is waar, bij het ontbreken van een adres als bedoeld onder 1, betrokkene naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd zal overnachten.
In artikel 2.22, eerste lid van de Wet brp is bepaald dat indien een ingezetene niet kan worden bereikt, van hem geen aangifte van wijziging van zijn adres of van vertrek is ontvangen als bedoeld in artikel 2.20, eerste lid, of 2.21, eerste lid, en na gedegen onderzoek geen gegevens over hem kunnen worden achterhaald betreffende het verblijf in Nederland, het vertrek uit Nederland noch het volgende verblijf buiten Nederland, het college van burgemeester en wethouders van de bijhoudingsgemeente ambtshalve zorg draagt voor de opneming van het gegeven van het vertrek van de ingezetene uit Nederland.
In het tweede lid is bepaald dat als datum van vertrek uit Nederland en van opheffing van het adres de dag wordt opgenomen waarop het voornemen tot ambtshalve opneming van gegevens over het vertrek is bekendgemaakt.
3.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), waaronder de uitspraak van 11 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:21, moeten de in de basisregistratie vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en moeten de gebruikers van de gegevens erop kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Daarnaast is het op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2270, zo dat het bij bereikbaarheid in de zin van artikel 2.22 van de Wet brp erom gaat dat een ingezetene bereikbaar is op een adres waar hij woont.
4. Ter beoordeling staat of verweerder met toepassing van artikel 2.22 van de Wet brp terecht de bijhouding van de persoonslijst van eiser heeft opgeschort.
4.1.
Zoals is vermeld in de memorie van toelichting bij artikel 1.1. onder o van de Wet brp, dient bij de toepassing van deze wet aan de hand van een geheel van waarneembare omstandigheden te worden beoordeeld waar iemand woont, waarbij de plaats waar de betrokkene ’s nachts pleegt te slapen een grote betekenis kan hebben evenals de verwachte malen van overnachting (Kamerstukken II 2011/12, 33 219, nr. 3, blz. 115).
4.2.
Vaststaat dat eiser zelf op 17 juli 2017 in het telefoongesprek met verweerder heeft verklaard dat hij tijdelijk niet meer sliep op het adres wegens ruzie. Eveneens staat naar het oordeel van de rechtbank vast, gelet op de bevindingen tijdens de huisbezoeken in augustus, dat eiser toen niet op het adres verbleef. Eiser heeft in de telefonische contacten met verweerder geen informatie verstrekt over een ander adres of over hoeveel malen hij op het adres heeft geslapen, waaruit afgeleid kan worden dat eiser toch op het adres verbleef. Op grond hiervan kon de redelijke verwachting bestaan dat eiser gedurende drie maanden ten minste twee derde van de tijd op een ander adres zou overnachten. Omdat het om een verwachting gaat, hoefde verweerder niet de termijn van drie maanden af te wachten voordat het besluit tot opschorting genomen kon worden.
4.3.
In het telefoongesprek op 17 juli 2017 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld dat een voornemen tot opschorting zou worden gestuurd naar het adres met een verklaring woonadres. Hiermee is eiser voldoende geïnformeerd. Dat eiser de brief van 17 juli 2017 niet zou hebben ontvangen, doet hier verder niets aan af. Verweerder had geen ander adres van eiser waar deze brief naar toe gestuurd had kunnen worden omdat eiser geen informatie heeft verstrekt over een andere woon- of verblijfplaats. Verder is het onderzoek naar het oordeel van de rechtbank gedegen en zorgvuldig geweest omdat verweerder in Suwinet en andere systemen heeft onderzocht of er een nieuw adres van eiser bekend was en huisbezoeken heeft afgelegd.
5. De slotsom is dat verweerder gehouden was de bijhouding van de persoonslijst van eiser op te schorten.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. J. Nieuwstraten, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 12 februari 2019.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.