In deze zaak, behandeld door de kantonrechter te Rotterdam, gaat het om een geschil tussen een huurder en verhuurder over de terugbetaling van huur en een waarborgsom. De huurovereenkomst tussen de partijen is op 7 augustus 2019 tot stand gekomen, waarbij de huurder een waarborgsom van €695,00 heeft betaald. De huurder heeft de overeenkomst opgezegd per 1 december 2019, maar heeft op 14 november 2019 de sleutels ingeleverd op verzoek van de verhuurder, die een nieuwe huurder had gevonden. De huurder vordert nu terugbetaling van de huur voor de periode waarin hij geen gebruik meer maakte van de woning, alsook de waarborgsom en een bijdrage in administratie- en contractkosten van €393,25, die volgens hem in strijd is met de wet.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurovereenkomst op 14 november 2019 is beëindigd met wederzijds goedvinden. De verhuurder heeft erkend dat hij de waarborgsom en de resterende huur verschuldigd is aan de huurder. De kantonrechter oordeelt dat de verhuurder de resterende huur van €347,50 moet terugbetalen, evenals de waarborgsom van €695,00. Daarnaast is het beding in de huurovereenkomst dat de huurder een bijdrage van €393,25 voor administratie- en contractkosten moet betalen, nietig, omdat dit in strijd is met artikel 7:264 lid 1 BW. De huurder heeft dit bedrag onverschuldigd betaald en heeft recht op terugbetaling.
De kantonrechter wijst de vordering van de huurder toe en veroordeelt de verhuurder tot betaling van in totaal €1.413,14, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten. De verhuurder wordt ook veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken door mr. W.J.J. Wetzels op 6 november 2020.