ECLI:NL:RBROT:2020:10632

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
23 november 2020
Zaaknummer
8369892 \ CV EXPL 20-7529
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

VvE-bijdrage en betalingsverplichtingen in geschil met appartementseigenaar

In deze zaak heeft de Vereniging van Eigenaren (VvE) Oosterse Tuin e.o. een appartementseigenaar, aangeduid als [gedaagde], gedagvaard wegens achterstallige VvE-bijdragen. De VvE vorderde een totaalbedrag van € 1.498,41, vermeerderd met wettelijke rente en toekomstige bijdragen. De procedure volgde op eerdere geschillen tussen de VvE en [gedaagde], waarbij de hoogte van de VvE-bijdrage in eerdere procedures was vastgesteld. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] als lid van de VvE gehouden is om de vastgestelde bijdragen te betalen, die per 1 maart 2019 en 1 januari 2020 zijn vastgesteld op respectievelijk € 130,14 en € 132,31 per maand. De VvE heeft aangetoond dat [gedaagde] een betalingsachterstand heeft van € 1.305,74, en dat hij niet tijdig heeft gereageerd op aanmaningen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de VvE recht heeft op betaling van de achterstallige bijdragen en de toekomstige bijdragen, en heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente en kosten. De kantonrechter heeft ook de proceskosten aan de zijde van de VvE toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8369892 \ CV EXPL 20-7529
uitspraak: 20 november 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de vereniging
Vereniging van Eigenaren Oosterse Tuin e.o,
gevestigd en kantoorhoudende te Rotterdam,
eiseres bij exploot van dagvaarding van 27 februari 2020,
gemachtigde: GGN Mastering Credit B.V. te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.E. Epping te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘de VvE’ respectievelijk ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de conclusie van dupliek, met producties;
  • de akte uitlaten producties zijdens de VvE.
1.2.
De kantonrechter heeft de uitspraak van dit vonnis bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

In deze procedure wordt van de volgende vaststaande feiten uitgegaan:
2.1.
[gedaagde] is eigenaar van het appartementsrecht te [adres] Het appartementsrecht maakt deel uit van het complex ten behoeve waarvan de VvE in 2005 is opgericht. [gedaagde] is van rechtswege lid van de VvE.
2.2.
De VvE wordt bestuurd door Stichting Woonbron (hierna: Woonbron).
2.3.
In oktober 2017 heeft Woonbron [gedaagde] in rechte betrokken. Die procedure is beëindigd met een vaststellingsovereenkomst, waarin het volgende is vastgelegd:
“(…)
1. De heer [gedaagde] gaat akkoord met het opheffen van de splitsing in appartementsrechten betreffende het complex aan Hollands Tuin, Druiventuin, Oosterse Tuin, Moerbeituin en Vruchtentuin (VvE Hollands Tuin, Druiventuin, Oosterse Tuin, Moerbeituin en Vruchtentuin) en met het hersplitsen van de onverdeeldheid die door de opheffing van de splitsing is ontstaan in twee nieuwe splitsingen in appartementsrechten met bijbehorende Verenigingen van Eigenaars voor de Oosterse Tuin 1 t/m 73 (oneven).
2. Uitdrukkelijk houdt de heer [gedaagde] zich alle rechten voor met betrekking tot zijn instemming met de hoogte van de VvE-bijdrage.
(…)”
2.4.
In juli 2018 heeft Woonbron [gedaagde] opnieuw in rechte betrokken. Zij heeft de kantonrechter te Rotterdam verzocht haar bij gebreke van de medewerking van [gedaagde] een machtiging te verlenen voor het opheffen van de splitsing in appartementsrechten betreffende het complex gelegen aan Hollands Tuin, Druiventuin, Oosterse Tuin, Moerbeituin en Vruchtentuin (VvE Hollands Tuin, Druiventuin, Oosterse Tuin, Moerbeituin en Vruchtentuin) en haar een machtiging te verlenen voor het hersplitsen van de onverdeeldheid die door de opheffing van de splitsing is ontstaan in twee nieuwe Verenigingen van Eigenaars voor de Oosterse Tuin 1 t/m 73 (oneven) en de Hollands Tuin 2 t/m 74 (even) te Rotterdam. [gedaagde] is niet in de procedure verschenen. Het verzoek van Woonbron is bij beschikking van 2 oktober 2018 toegewezen.
2.5.
[gedaagde] heeft in januari 2019 hoger beroep ingesteld van de beschikking van 2 oktober 2018. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 mei 2019. In de beschikking van 13 augustus 2019 van het hof Den Haag is het volgende geoordeeld:
“(…)
Het hof oordeelt als volgt. De gronden zoals door [gedaagde] zijn aangevoerd, behoeven bij gebrek aan belang geen bespreking. [gedaagde] heeft immers tijdens de mondelinge behandeling van het hoger beroep aangegeven zijn onvoorwaardelijke medewerking te willen verlenen aan de wijziging van de splitsing nu duidelijk is geworden dat de hoogte van de nieuwe VvE-bijdrage is vastgesteld op een bedrag van € 130,14. [gedaagde] heeft zich ondubbelzinnig akkoord verklaard met de hoogte van deze VvE-bijdrage.
(…)”
2.6.
Op 5 maart 2019 heeft een algemene ledenvergadering van de VvE plaatsgevonden. In de notulen van de vergadering is, voor zover relevant, het volgende vermeld:
“(…)
De bestuurder geeft aan voorafgaand aan de vergadering contact te hebben gehad met de heer [gedaagde] . Deze heeft aangegeven de vergadering helaas niet te kunnen bijwonen.
(…)
11. Begrotingen en VvE-bijdrage 2019 en 2020
De bestuurder geeft een toelichting op de begrotingen 2019 en 2020 en de daaruit voortvloeiende VvE-bijdrage.
- vaststellen begrotingen en VvE-bijdrage 2019 en 2020 (zie begrotingen)
De vergadering stelt de totale begroting voor 2019 (ingaande per 01-03-2019) met een totaal bedrag van € 343.561,-, inclusief de bijbehorende VvE-bijdrage met algemene stemmen ongewijzigd vast.
De nieuwe VvE-bijdrage gaat in met terugwerkende kracht per 1 maart 2019.
De vergadering stelt de totale begroting voor 2020 met een totaal bedrag van € 348.979,68 , inclusief de bijbehorende VvE-bijdrage met algemene stemmen ongewijzigd vast.
De nieuwe VvE-bijdrage gaat in per 1 januari 2020.
(…)”
3. De vordering
3.1.
De VvE heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen:
€ 1.498,41, vermeerderd met de wettelijke rente over € 1.305,74 te berekenen vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
de nog te vervallen maandelijkse bijdragen vanaf de maand maart 2020, welke thans zijn vastgesteld op € 132,31 per maand, vermeerderd met een eventuele wijziging van deze bijdrage en vermeerderd met de daarover vervallen rente, tot en met de maand waarin [gedaagde] volledig zal hebben voldaan aan dit vonnis, dan wel tot aan het tijdstip waarop [gedaagde] zijn eigendomsrecht met betrekking tot het betreffende appartementsrecht verliest, hoofdsom, rente en nog te vervallen termijnen een bedrag van € 25.000,00 niet te bovengaand;
de proceskosten.
3.2.
Aan die vordering heeft de VvE – verkort weergegeven – het volgende ten grondslag gelegd.
3.2.1.
[gedaagde] is als lid van de VvE gehouden periodieke en incidentele bijdragen te betalen aan de VvE. Op 5 maart 2019 heeft de algemene ledenvergadering de totale begroting voor 2019 inclusief de bijbehorende VvE-bijdrage per 1 maart 2019 alsmede de totale begroting voor 2020 inclusief de bijbehorende VvE-bijdrage per 1 januari 2020 bij besluit vastgesteld. Op basis van dat besluit bedroeg de VvE-bijdrage voor [gedaagde] per 1 maart 2019 € 130,14 en bedraagt die VvE-bijdrage per 1 januari 2020 € 132,31. [gedaagde] heeft een achterstand in de betaling van de VvE-bijdragen laten ontstaan ten bedrage van in totaal € 1.305,74, berekend over april 2019 tot en met februari 2020. De VvE vordert betaling van dat bedrag.
3.2.2.
De VvE heeft vermogensschade geleden als gevolg van de wanbetaling van [gedaagde] . Die vermogensschade bestaat uit de wettelijke rente vanaf de verzuimdatum alsmede buitengerechtelijke incassokosten. [gedaagde] is gehouden die vermogensschade te vergoeden op grond van artikelen 6:74 lid 1, 6:96, 6:119 en 6:119a BW. De VvE heeft de wettelijke rente tot de dag van de dagvaarding berekend op € 3,70. De buitengerechtelijke incassokosten bedragen € 188,97 inclusief btw, berekend conform het geldende tarief.
Door/namens de VvE is in december 2019 een herinneringsbrief over de nieuwe VvE-bijdrage per 1 januari 2020 verzonden. De VvE heeft meerdere aanmaningen verzonden, te weten op 14 oktober 2019, 29 oktober 2019, 20 november 2019 en 28 november 2019. Tussen partijen is in oktober en november 2019 meerdere malen telefonisch contact geweest over de VvE-bijdrage. [gedaagde] heeft telefonisch contact opgenomen met de VvE naar aanleiding van de aanmaningen, waaruit blijkt dat hij die aanmaningen heeft ontvangen.
3.2.3.
[gedaagde] blijft voortdurend in gebreke met stipte nakoming van de betaling van de verschuldigde VvE-bijdragen en voldoet niet aan door/namens de VvE verzonden aanmaningen. Daarom is voldaan aan de vereisten van artikel 3:296 en 6:80 BW, zodat de VvE recht en belang heeft om ook betaling van de toekomstige termijnen te vorderen.
3.2.4.
De VvE heeft voorafgaand aan de dagvaarding een betaling ten bedrage van € 130,14 ontvangen, welke betaling in mindering strekt op de vordering ten bedrage van € 1.628,55. De vordering bedraagt daarom € 1.498,41, berekend tot en met februari 2020.

4..Het verweer

4.1.
[gedaagde] heeft geconcludeerd tot het niet-ontvankelijk verklaren van de VvE dan wel tot afwijzing dan wel tot matiging van die vorderingen, met veroordeling van de VvE in de proceskosten, inclusief salaris advocaat en eventuele nakosten.
4.2.
[gedaagde] heeft daartoe – verkort weergegeven – het volgende aangevoerd.
4.2.1.
De VvE heeft niet voldaan aan haar stel-, bewijsaandraag- en substantiëringsplicht, waardoor de vorderingen voor integrale afwijzing gereed liggen. De VvE heeft haar vordering ontoereikend gemotiveerd en haar stellingen niet met bewijsstukken onderbouwd. De stelling van de VvE dat er diverse aanmaningen zijn verstuurd, dat getracht is tot een minnelijke regeling te komen en dat [gedaagde] geen verweer heeft gevoerd, is onjuist.
4.2.2.
Partijen hebben een voorgeschiedenis met drie eerdere procedures. Over de hoogte van de VvE-bijdrage is niet eerder dan bij beschikking van 13 augustus 2019 van het hof Den Haag duidelijkheid gekomen. Het hof heeft bij zijn beschikking niets bepaald omtrent de ingang van de VvE-bijdrage of enige terugwerkende kracht in dat kader. [gedaagde] is daarom slechts over de periode augustus tot en met december 2019 een VvE-bijdrage van € 130,14 per maand verschuldigd, in totaal een bedrag van € 650,70. [gedaagde] heeft over januari tot en met augustus 2020 de VvE-bijdrage ten bedrage van € 130,14 per maand voldaan. Hij is niet op de hoogte gebracht van een verhoging van de VvE-bijdrage per 1 januari 2020. Hij heeft de discrepantie tussen de lagere en de hogere VvE-bijdrage inmiddels wel betaald. Het betreft een bedrag van € 8,00.
4.2.3.
[gedaagde] heeft slechts één brief van 20 november 2019 van Woonbron ontvangen, waarin hij wordt aangemaand kosten te voldoen. [gedaagde] heeft (de gemachtigde van) de VvE vervolgens verzocht om een betalingsregeling. De VvE heeft daar niet inhoudelijk op gereageerd en is tot dagvaarding overgegaan. [gedaagde] is daarom rauwelijks gedagvaard.
4.2.4.
De brief van 20 november 2019 kan niet worden aangemerkt als een ingebrekestelling. [gedaagde] is daarom niet in verzuim. Dat brengt mee dat hij geen wettelijke rente is verschuldigd. [gedaagde] betwist daarnaast dat hij buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is. De VvE heeft slechts één brief verzonden en heeft niet gereageerd op verzoeken tot het treffen van een betalingsregeling. [gedaagde] betwist dat de vermeende werkzaamheden van/namens de VvE zijn aan te merken als werkzaamheden anders dan ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak.
[gedaagde] ’s gemachtigde heeft contact gezocht met de VvE teneinde een betalingsregeling te treffen. [gedaagde] is werkzaam als zzp’er in de functie van rijinstructeur. In verband met de coronacrisis en de geldende overheidsmaatregelen is het voor hem onmogelijk om inkomen te verwerven. Desondanks heeft hij een betalingsregeling ten bedrage van € 20,00 per maand voorgesteld met de mogelijkheid tot herziening indien de overheidsmaatregelen wijzigen. De VvE heeft gezegd alleen akkoord te kunnen gaan met een bedrag van € 100,00 per maand. [gedaagde] meent dat van hem in de gegeven omstandigheden niet kan worden verwacht dat hij aanvullende kosten op zich neemt. Hij is van mening dat het de eigen schuld van de VvE is dat zij kosten heeft moeten maken. Daarnaast is [gedaagde] van mening dat het gelet op de procesgeschiedenis van partijen in strijd met de redelijkheid en billijkheid is om wettelijke rente en/of buitengerechtelijke incassokosten toe te kennen. [gedaagde] verzoekt om, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden, de wettelijke rente en/of buitengerechtelijke incassokosten te matigen ex artikel 242 Rv.

5..De beoordeling

5.1.
De diverse discussiepunten van partijen zullen hierna voor zover mogelijk per onderwerp worden behandeld.
Strijdigheid met artikel 21 Rv en 111 lid 3 Rv
5.2.
Partijen zijn op grond van artikel 21 Rv verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de kantonrechter daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht.
5.3.
Op grond van artikel 111 lid 3 Rv is eiser verplicht de voorafgaand aan de procedure bekende verweren en de gronden daarvoor in de dagvaarding te vermelden. De dagvaarding dient daarnaast te vermelden over welke bewijsmiddelen eiser kan beschikken en de getuigen die eiser kan doen horen ter staving van de betwiste gronden van de eis.
5.4.
[gedaagde] heeft zonder enige nadere motivering gesteld dat de VvE haar vordering ‘ontoereikend’ heeft gemotiveerd. Zonder nadere motivering valt niet in te zien waarom de VvE niet aan voornoemde verplichtingen zou hebben voldaan. Bovendien kan uit het door [gedaagde] gevoerde verweer worden afgeleid dat hij zodanig begrijpt wat de VvE heeft gevorderd, dat hij daar inhoudelijk verweer tegen heeft kunnen voeren. Dat [gedaagde] op enige manier in zijn verdediging zou zijn geschaad, is dus niet gebleken.
5.5.
Hoewel het volgens [gedaagde] onjuist is dat hij de vordering niet heeft betwist voorafgaand aan de dagvaarding, heeft hij niets aangevoerd en geen stukken overgelegd, waaruit blijkt dat hij wél voorafgaand aan de dagvaarding verweer heeft gevoerd tegen de onderhavige vordering. Het enige dat [gedaagde] in zijn processtukken naar voren heeft gebracht, is dat hij naar aanleiding van de brief van 20 november 2019 contact heeft gezocht met de VvE over het treffen van een betalingsregeling. Hieruit volgt echter niet dat [gedaagde] de onderhavige vordering heeft betwist. Verder is niet gebleken dat de VvE onjuiste mededelingen heeft gedaan in de dagvaarding omtrent aanmaningen of het treffen van een minnelijke regeling. Het verweer van [gedaagde] slaagt niet.
Achterstand in betaling van de VvE-bijdragen
5.6.
De VvE heeft bij conclusie van repliek onder overlegging van een specificatie gesteld dat de betalingsachterstand tot en met juli 2020 € 1.308,59 bedraagt. De door [gedaagde] bij conclusie van dupliek gestelde betalingen van januari 2020 tot en met juni 2020 waren blijkens voornoemde specificatie reeds door de VvE ontvangen en in die specificatie verwerkt. Bij akte overleggen producties heeft de VvE erkend dat zij ook de door [gedaagde] gestelde betalingen van 19 juli 2020 respectievelijk 19 augustus 2020 ten bedrage van € 130,14 heeft ontvangen. Die bedragen strekken in mindering op de door de VvE gestelde betalingsachterstand. Het een en ander betekent dat kan worden uitgegaan van een gestelde betalingsachterstand ten bedrage van € 1.180,62, berekend tot en met augustus 2020.
5.7.
In discussie is of [gedaagde] over april tot en met juli 2019 een VvE-bijdrage ten bedrage van € 130,14 is verschuldigd. In dit verband is het besluit van de vergadering van eigenaars van 5 maart 2019 van belang.
5.8.
[gedaagde] heeft voorts de op 5 maart 2019 gehouden vergadering van eigenaars en het besluit ter discussie gesteld. Voor zover [gedaagde] heeft bedoeld een beroep te doen op vernietiging van het besluit van 5 maart 2019, wordt het volgende vooropgesteld. Besluiten waarvan de totstandkoming niet conform de in de wet, de statuten of de splitsingsakte genoemde vereisten is geschied, zijn vernietigbaar. Indien de strijdigheid betrekking heeft op de totstandkoming van het besluit zal degene die zich op die strijdigheid beroept de vernietiging van het besluit moeten inroepen (in dit geval: [gedaagde] ). Op grond van artikel 5:130 BW dient daartoe binnen een maand nadat van het besluit kennis is genomen of genomen had kunnen worden een verzoekschriftprocedure aanhangig te worden gemaakt. Degene die zich op de strijdigheid van het besluit beroept kan dit daarom niet bij wijze van verweer inroepen in een procedure waarin betaling van achterstallige VvE-bijdragen wordt gevorderd, zoals in de onderhavige procedure. Verder is niet gesteld of gebleken dat het besluit van 5 maart 2019 is vernietigd of dat [gedaagde] een verzoek tot vernietiging van het besluit aanhangig heeft gemaakt. Het moet er daarom voor worden gehouden dat het op 5 maart 2019 genomen besluit rechtsgeldig tot stand is gekomen.
Voor zover [gedaagde] in punt 2 van de conclusie van dupliek bedoeld heeft een ander verweer te voeren dan voornoemd, wordt overwogen dat hij aan dat verweer geen rechtsgevolgen heeft verbonden, zodat dit verweer verder geen bespreking behoeft.
5.9.
Voor zover juist is dat [gedaagde] de (toegezonden) notulen van de vergadering niet heeft ontvangen, wordt geoordeeld dat dit niets af doet aan de geldigheid van het besluit. Opgemerkt dient te worden dat als onweersproken vaststaat dat [gedaagde] op de hoogte was van de vergadering, maar zelf niet is gekomen en ook geen machtiging heeft gegeven aan iemand om de vergadering namens hem bij te wonen en/of namens hem deel te nemen aan de stemming. Van een appartementseigenaar mag worden verwacht dat hij moeite doet om kort na de vergadering kennis te nemen van de genomen besluiten door zelf informatie in te winnen bij de VvE. Overigens staat als onbetwist vast dat [gedaagde] kort na de vergadering online kennis heeft kunnen nemen van de notulen van de vergadering en bijbehorende bijlagen in de digitale eigenaarsomgeving van Twinq.
5.10.
[gedaagde] is als VvE-lid gebonden aan het rechtsgeldig tot stand gekomen besluit van de vergadering van eigenaars van 5 maart 2019. In de bijlagen van de bij dat besluit vastgestelde begrotingen over 2019 en 2020 zijn de hoogtes van de VvE-bijdragen per 1 maart 2019 respectievelijk 1 januari 2020 van de individuele appartementseigenaren vastgelegd. Daaruit volgt dat [gedaagde] vanaf 1 maart 2019 een VvE-bijdrage dient te betalen van € 130,14 per maand en vanaf 1 januari 2020 een VvE-bijdrage van € 132,31 per maand.
5.11.
De eerder gevoerde procedures bij de kantonrechter en het hof over een machtiging voor de opheffing van de splitsing en de hersplitsing van het betreffende complex hebben niets van doen met de vaststelling van de hoogte van de VvE-bijdrage. De hoogte van de VvE-bijdrage wordt immers vastgesteld door een besluit van de vergadering van eigenaars en is ook op deze wijze vastgesteld op 5 maart 2019. Zoals hiervoor overwogen, had [gedaagde] met dat besluit en de inhoud ervan bekend kunnen en moeten zijn. Zijn stelling dat hij niet eerder dan bij beschikking van 13 augustus 2019 van het hof Den Haag dan wel bij de mondelinge behandeling in hoger beroep op 16 mei 2019 bekend had kunnen zijn met de hoogte van de VvE-bijdrage wordt daarom verworpen.
5.12.
Gelet op het voorgaande staat vast dat [gedaagde] aan de VvE € 130,14 per maand is verschuldigd over april tot en met juli 2019. Het betreft een bedrag van in totaal € 520,56. Dat bedrag komt voor toewijzing in aanmerking.
5.13.
[gedaagde] heeft erkend dat hij een VvE-bijdrage ten bedrage van € 130,14 per maand is verschuldigd over de periode augustus tot en met december 2019. Het betreft in totaal een bedrag van € 650,70. Dat bedrag ligt eveneens voor toewijzing gereed.
5.14.
[gedaagde] heeft over januari tot en met augustus 2020 maandelijks € 130,14 betaald en in mei 2020 eenmalig een extra bedrag van € 8,00. In totaal betreffen de betalingen een bedrag van € 1.049,12. Aangezien de verschuldigde VvE-bijdrage per 1 januari 2020 € 132,31 per maand bedraagt, was [gedaagde] over voornoemde periode in totaal € 1.058,48 (8x € 132,31) verschuldigd aan de VvE. [gedaagde] is daarom nog een bedrag van € 9,36 over voornoemde periode verschuldigd. Dat bedrag komt eveneens voor toewijzing in aanmerking.
5.15.
De conclusie is dat [gedaagde] over april 2019 tot en met augustus 2020 in totaal nog een bedrag van € 1.180,62 aan achterstallige VvE-bijdragen verschuldigd is aan de VvE. Dat bedrag is opgebouwd uit € 520,56 over april tot en met juli 2019, € 650,70 over augustus tot en met december 2019 en € 9,36 over januari tot en met augustus 2020. Het totaalbedrag wordt toegewezen.
Nog te vervallen VvE-bijdragen
5.16.
De vordering inzake toekomstige, nog te vervallen VvE-bijdragen, is toewijsbaar en wordt toegewezen tot het einde van het ten tijde van de dagvaarding lopende boekjaar. De reden van deze beperking is dat de hoogte van de VvE-bijdragen nadien nog niet vaststaat. Dit laat uiteraard onverlet dat [gedaagde] ook nadien gehouden is de verschuldigde bijdrage steeds (tijdig) te voldoen.
Rente en buitengerechtelijke incassokosten
5.17.
[gedaagde] heeft miskend dat hij in het geval van niet-tijdige betaling van de VvE-bijdragen zonder nadere ingebrekestelling in verzuim is. Zijn verweer ter zake verzuim treft daarom geen doel. Voor het ontstaan of het kunnen voldoen aan zijn betalingsverplichtingen is overigens geen factuur vereist. Zoals hiervoor is overwogen, had [gedaagde] op de hoogte kunnen dan wel moeten zijn van de door hem te betalen VvE-bijdragen, welke betalingsverplichting rechtstreeks voortvloeit uit het besluit van de vergadering van eigenaars van 5 maart 2019.
5.18.
De VvE maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Een vordering ter zake achterstallige periodieke VvE-bijdragen dient voor toepassing van artikel 6:96 BW te worden beschouwd als een vordering uit overeenkomst. De vordering dient daarom beoordeeld te worden aan de hand van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De kantonrechter heeft in dit geval geen verdere matigingsbevoegdheid ex artikel 242 Rv. Vaststaat dat [gedaagde] de aanmaningsbrief van 20 november 2019 van de VvE heeft ontvangen. Die brief voldoet aan de vereisten die worden gesteld in artikel 6:96 lid 6 BW. Eén enkele aanmaningsbrief die voldoet aan de vereisten van dat artikel is voldoende voor het verschuldigd worden van een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Het gevorderde bedrag van € 188,97 inclusief btw komt overeen met het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten vastgestelde tarief en komt daarom in beginsel voor toewijzing in aanmerking.
5.19.
[gedaagde] heeft gesteld dat het toekennen van wettelijke rente en/of buitengerechtelijke incassokosten in strijd is met de redelijkheid en billijkheid. De kantonrechter verstaat dat [gedaagde] meent dat het beroep van de VvE op artikel 6:96 en 6:119 BW naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid in de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is, gelet op de procesgeschiedenis tussen partijen. Volgens vaste jurisprudentie dient de kantonrechter de nodige terughoudendheid te betrachten bij het honoreren van een dergelijk beroep.
[gedaagde] heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom de VvE gelet op de procesgeschiedenis van partijen geen wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten zou mogen vorderen in verband met achterstallige VvE-bijdragen. Zoals eerder overwogen hebben de eerder gevoerde procedures geen betrekking op de VvE-bijdrage of het vaststellen daarvan. Het beroep van [gedaagde] op de redelijkheid en billijkheid slaagt niet.
5.20.
Het overige dat [gedaagde] heeft aangevoerd met betrekking tot de wettelijke rente en/of de buitengerechtelijke incassokosten doet niets af aan de toewijsbaarheid van de rente en kosten. De slotsom is dan ook dat de door de VvE gevorderde wettelijke rente alsmede de buitengerechtelijke incassokosten worden toegewezen.
Proceskosten
5.21.
Vaststaat dat [gedaagde] ten minste één keer schriftelijk is aangemaand om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Dat [gedaagde] naar aanleiding van de aanmaning van 20 november 2019, voorafgaand aan de dagvaarding van 27 februari 2020, een betalingsregeling zou hebben voorgesteld aan de VvE of diens gemachtigde is overigens niet uit de processtukken af te leiden. Dat de VvE of diens gemachtigde onbereikbaar voor of onbereid tot minnelijk overleg was, is evenmin gebleken. Het staat de VvE vrij om al dan niet akkoord te gaan met een eventuele, voorgestelde betalingsregeling. Van rauwelijks dagvaarden is in het onderhavige geval geen sprake.
5.22.
[gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, bestaande uit verschotten en gemachtigdensalaris. De verschotten worden vastgesteld op € 499,00 aan griffierecht en € 105,09 aan explootkosten. De aan het slot van de dagvaarding gevorderde informatiekosten zijn slechts toewijsbaar tot een bedrag van € 4,20 inclusief btw, aangezien voor de toewijzing van kosten voor kadastraal onderzoek in het onderhavige geval geen aanleiding bestaat. Het salaris voor de gemachtigde van de VvE wordt begroot op € 450,00 in totaal (2,5 punt à € 180,00).
Latere betalingen
5.23.
Uiteraard strekken latere betalingen door [gedaagde] in mindering op hetgeen hij ingevolge dit vonnis aan de VvE is verschuldigd, indien en zodra die betalingen door de VvE zijn ontvangen.
Betalingsregeling
5.24.
De kantonrechter begrijpt uit de processtukken van [gedaagde] dat hij een betalingsregeling met de VvE wenst te treffen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:29 BW is de kantonrechter niet gerechtigd om een betalingsregeling vast te stellen zonder instemming van de eisende partij, in dit geval de VvE. Het staat partijen evenwel vrij (eventueel alsnog) een betalingsregeling te treffen. [gedaagde] wordt daarvoor verwezen naar de gemachtigde van de VvE.

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan de VvE tegen kwijting te betalen € 1.369,59 aan achterstallige VvE-bijdragen berekend over april 2019 tot en met augustus 2020 en buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over het saldo vanaf april 2019 tot en met augustus 2020 dat aan achterstallige VvE-bijdragen, exclusief kosten, telkens, na elke credit- en debetmutatie, heeft uitgestaan, tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] tevens om aan de VvE te voldoen de toekomstige VvE-bijdragen, zodra opeisbaar, ten bedrage van € 132,31 per maand, die vervallen in de periode vanaf september 2020 tot het einde van het ten tijde van de dagvaarding lopende boekjaar, dan wel zoveel eerder het lidmaatschap van [gedaagde] zal eindigen; de VvE-bijdragen dienen bij niet-tijdige betaling te worden vermeerderd met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf de eerste dag van de maand voor elke periode tot aan de dag van de voldoening, een en ander een bedrag van € 25.000,00, tezamen met het hiervoor toegewezen bedrag van € 1.369,59, niet te boven gaand;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de VvE vastgesteld op € 608,29 aan verschotten en € 450,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
34286