In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, gaat het om een geschil tussen twee partijen, [eiseres] en [gedaagde], die in algehele gemeenschap van goederen gehuwd zijn geweest. De echtscheiding is op 28 september 1993 ingeschreven. [Eiseres] vordert in conventie een verdeling van het ouderdomspensioen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de vordering niet tot de bevoegdheid van de kantonrechter behoort, maar dat deze door de rechtbank dient te worden behandeld. De kantonrechter heeft zich daarom onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de handelskamer van de rechtbank.
De procedure is gestart met een dagvaarding op 16 juni 2020, gevolgd door verschillende processtukken, waaronder een conclusie van antwoord en een akte van repliek. [Eiseres] heeft haar vordering onderbouwd met de stelling dat de pensioenaanspraken bij de eerdere verdeling niet zijn betrokken. [Gedaagde] heeft verweer gevoerd en geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, stellende dat de kantonrechter niet bevoegd is.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling uiteengezet dat de absolute bevoegdheid van de rechter wordt beheerst door het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De kantonrechter heeft geconcludeerd dat de vordering tot verdeling van de pensioenaanspraken niet onder de bevoegdheid van de kantonrechter valt, en heeft de zaak daarom doorverwezen naar de handelskamer. De beslissing is genomen met inachtneming van de proceskosten, die gecompenseerd worden omdat partijen gehuwd zijn geweest.