Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
1..Het verloop van de procedure
- het exploot van dagvaarding van 1 april 2020, met producties;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 2 oktober 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde] over een geldvordering. [eiseres] vorderde een bedrag van € 5.241,80 aan hoofdsom en € 526,08 aan buitengerechtelijke kosten van [gedaagde], die zij stelde te hebben geleend. De procedure volgde na een dagvaarding op 1 april 2020, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht in verschillende processtukken.
De feiten van de zaak zijn als volgt: [gedaagde] had een relatie met de zoon van [eiseres], uit welke relatie drie kinderen zijn geboren. Gedurende de periode van 13 oktober 2014 tot en met 28 februari 2018 heeft [eiseres] geldbedragen aan [gedaagde] betaald. [eiseres] stelde dat deze betalingen leenden betroffen, terwijl [gedaagde] dit betwistte en aanvoerde dat de bedragen als schenkingen waren bedoeld.
De kantonrechter oordeelde dat [eiseres] haar stelling dat er sprake was van geldleningen onvoldoende had onderbouwd. De bewijsstukken, waaronder een ongedateerd en niet ondertekend briefje, waren niet overtuigend genoeg om aan te tonen dat er een mondelinge overeenkomst van geldlening was gesloten. De rechter concludeerde dat er geen grond was om [gedaagde] te veroordelen tot terugbetaling van het gevorderde bedrag, en wees de vordering af. Tevens werd [eiseres] veroordeeld in de proceskosten, vastgesteld op € 600,- aan salaris voor de gemachtigde van [gedaagde].