ECLI:NL:RBROT:2020:10830

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 maart 2020
Publicatiedatum
27 november 2020
Zaaknummer
C/10/592817 / KG ZA 20-228 (voorlopige voorziening) / C/10/592816 / FA RK 20-1560 (beroep)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod opgelegd aan verzoeker op grond van de Wet tijdelijk huisverbod en de relatie met het recht op family life volgens het EVRM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 maart 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de burgemeester van Rotterdam. De burgemeester had op 6 maart 2020 een huisverbod opgelegd aan de verzoeker, die in beroep ging tegen dit besluit. De verzoeker stelde dat het huisverbod onterecht was opgelegd en verzocht om een voorlopige voorziening om de rechtsgevolgen van het besluit te schorsen. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de burgemeester het huisverbod had opgelegd omdat de aanwezigheid van de verzoeker in de woning van zijn partner en kinderen een ernstig en onmiddellijk gevaar zou opleveren voor hun veiligheid. De voorzieningenrechter oordeelde dat er voldoende redenen waren voor het huisverbod, gezien de eerdere incidenten van huiselijk geweld en de huidige situatie waarin de verzoeker geen toegang had tot de woning. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de burgemeester in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) voldoet aan de eisen van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en dat de eerste termijn van het huisverbod slechts onder bijzondere omstandigheden kan worden doorbroken. De voorzieningenrechter concludeerde dat er op dat moment nog steeds sprake was van een ernstig vermoeden van gevaar, waardoor het huisverbod gerechtvaardigd bleef.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Reg.nrs.: C/10/592817 / KG ZA 20-228 (voorlopige voorziening)
C/10/592816 / FA RK 20-1560 (beroep)
Procesverbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 maart 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaken tussen

[verzoeker] , verzoeker,

wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
gemachtigde mr. J.J.E. Stout,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde mr. J.C. Avedisian.
in welke zaken belanghebbenden zijn:

[naam partner verzoeker] , partner,

[naam kind 1]en
[naam kind 2], kinderen,
wonende te [woonplaats] ,
hierna achterblijvers.

Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluit van 6 maart 2020 heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan verzoeker.
Bij brief van 9 maart 2020 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit). Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2020. Aanwezig waren:
 verzoeker en zijn gemachtigde;
 verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, alsmede mr. S. van der Heide;
 de partner van verzoeker;
 Veilig Thuis, ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .

Beslissing

 verklaart het beroep ongegrond,
 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning van achterblijvers (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat hij onmiddellijk uitspraak zal doen op het beroep.
5. Verzoeker heeft door het opgelegde huisverbod dat nog steeds voortduurt, geen toegang tot de woning. Het spoedeisend belang bij de door hem gevraagde voorziening is daarmee gegeven.
6. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening strekt ertoe de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen voor de resterende duur van het bestreden besluit.
Het beroep strekt ertoe het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure.
7. Ter zitting heeft verzoeker zijn beroep nader toegelicht in die zin, dat hij primair van mening is dat verweerder het (ernstig vermoeden van) gevaar onvoldoende heeft gemotiveerd en dat daar ook geen sprake van was, subsidiair dat verweerder een onjuiste belangenafweging heeft gemaakt doordat niet eerder sprake is geweest van incidenten met de partner van verzoeker en meer subsidiair dat thans in ieder geval geen sprake meer is van gevaar nu inmiddels veiligheidsafspraken zijn gemaakt.
8. Verweerder heeft ter zitting zijn argumenten voor de oplegging van het huisverbod gehandhaafd, te weten dat verzoeker zijn partner heeft mishandeld en vernielingen heeft gepleegd, terwijl verzoeker in het verleden ook huiselijk geweld heeft gepleegd en daar voor is vervolgd. Verweerder stelt dat het verbod nog niet kan worden opgeheven, nu nog geen aanvang is gemaakt met de uitvoering van de gemaakte veiligheidsafspraken.
9. Op grond van artikel 2, eerste lid, Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Op grond van artikel 6, tweede lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
10. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat sprake was van gevaar. Niet betwist is dat de man een tablet, een telefoon en een TV heeft vernield, terwijl bij het eerste deel van de ruzie de zoon van verzoeker heeft geprobeerd zijn ouders te laten ophouden met ruzie maken. Hieruit blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen sprake was van een normale discussie met stemverheffing, zoals verzoeker stelt.
In weerwil van de initiële stelling van zijn partner betwist verzoeker dat hij fysiek geweld heeft toegepast. De voorzieningenrechter merkt daarover op dat het Openbaar Ministerie in het incident aanleiding heeft gezien verzoeker te vervolgen voor mishandeling, vernieling en verzet tegen arrestatie. Bovendien blijkt uit de justitiële documentatie van verzoeker dat hij vaker huiselijk geweld heeft gepleegd, terwijl verzoeker ter zitting heeft verklaard dat hij al een tijd op zoek is naar een geschikte agressie-regulatietraining.
11. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen en dat verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Daaruit volgt tevens dat verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter een juiste belangenafweging heeft gemaakt. Daarbij komt dat verzoeker nog een andere woning tot zijn beschikking heeft.
Hoewel verweerder het bestreden besluit minimaal heeft gemotiveerd, bevat dit wel voldoende elementen om het besluit te kunnen dragen, te weten dat sprake was van geweld en dat hierdoor een gevaarlijke situatie was ontstaan.
De voorzieningenrechter gaat voorbij aan de stelling van verzoeker dat het bestreden besluit in strijd is met zijn recht op family-life zoals vervat in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), nu het volgen van een dergelijke stelling zou betekenen dat de Wth geen bestaansrecht heeft. De voorzieningenrechter overweegt dat de Wth voldoet aan de eisen van het EVRM.
12. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State kan de eerste periode van het huisverbod van tien dagen slechts worden doorbroken indien sprake is van zeer bijzondere omstandigheden, zoals bijvoorbeeld in de situatie dat een reële aanvang is gemaakt met de uitvoering van de veiligheidsafspraken. Daarvan is nog geen sprake. Daar doet niet aan af dat hedenochtend al wel enkele veiligheidsafspraken zijn gemaakt en dat verzoeker beseft een agressieregulatieprobleem te hebben en daar hulp voor zoekt. De inzet van hulpverlening is nog niet gereed en een zorgadvies moet nog worden opgesteld. Daarom is op dit moment nog altijd sprake van (een ernstig vermoeden van) gevaar indien verzoeker zou terugkeren in de woning.
13. Gelet op het voorgaande wordt het beroep ongegrond verklaard.
14. Nu het beroep ongegrond is verklaard, wijst de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en het verzoek tot proceskostenveroordeling af.
Aldus gedaan door mr. M.W.J. van Elsdingen, voorzieningenrechter, tevens kinderrechter, en door deze en mr. M.W. Panhuizen, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: