ECLI:NL:RBROT:2020:10873

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 december 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
8727002
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding huurovereenkomst en ontruiming woning na verlies hoofdverblijf

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Woonbron en vier gedaagden, waaronder de huurder [gedaagde 1]. Woonbron vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, omdat [gedaagde 1] haar hoofdverblijf niet meer in de woning had. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] sinds juni 2020 niet meer in de woning woont, terwijl de andere gedaagden, [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4], daar nog wel verblijven. Woonbron vorderde ook betaling van een huurachterstand van € 3.433,27, vermeerderd met incassokosten en wettelijke rente.

De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst toewijsbaar is, omdat [gedaagde 1] niet meer in de woning woont, wat een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert. De rechter heeft [gedaagde 1] veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis. De vordering van Woonbron tot betaling van de huurachterstand is eveneens toegewezen, aangezien [gedaagde 1] deze niet heeft betwist. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat de gedaagden 2 tot en met 4 geen recht hebben op voortzetting van de huurovereenkomst, omdat zij niet voldoen aan de vereisten voor een huurovereenkomst.

De kosten van de procedure zijn voor rekening van [gedaagde 1], die als in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [gedaagde 1] aan de veroordelingen moet voldoen, ook als zij in hoger beroep gaat tegen dit vonnis.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8727002 CV EXPL 20-30009
uitspraak: 4 december 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam
in de zaak van
de stichting
Stichting Woonbron,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
gemachtigde: H.A.M. Over de Vest te Zoetermeer,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
3.
[gedaagde 3],
4.
[gedaagde 4],
allen wonende te [woonplaats gedaagden] ,
gedaagden,
procederend zonder juridische bijstand.
Eiseres wordt hierna ‘Woonbron’ genoemd, gedaagden ‘ [gedaagde 1] ’, ‘ [gedaagde 2] ’, ‘ [gedaagde 3] ’ en ‘ [gedaagde 4] ’, of zo nodig gezamenlijk ‘gedaagden’.

1..De procedure

De kantonrechter heeft kennisgenomen van:
  • de dagvaarding met producties van 24 augustus 2020;
  • de e-mail van [gedaagde 2] van 26 augustus 2020;
  • de conclusie van repliek, met een vermeerdering van eis, van 29 september 2020;
  • de e-mail van [gedaagde 2] van 26 oktober 2020.

2..Het geschil

2.1
[gedaagde 1] huurt van Woonbron de woning op [adres] in Rotterdam. Zij woont hier sinds juni 2020 zelf niet meer. [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] wonen daar (nog) wel.
2.2
Woonbron vordert, na een vermeerdering van haar eis, [gedaagde 1] te veroordelen tot betaling van een huurachterstand tot en met september 2020, vermeerderd met incassokosten, van in totaal € 3.433,27 en wettelijke rente. Woonbron vordert ook (1) ontbinding van de huurovereenkomst omdat [gedaagde 1] haar hoofdverblijf niet meer heeft in de woning, (2) het einde van de huurovereenkomst met gedaagden 2 tot en met 4 vast te stellen en (3) gedaagden te veroordelen tot ontruiming van de woning.
2.3
De gedaagden, althans in ieder geval [gedaagde 2] , voeren verweer tegen de vordering.
2.4
Voor zover voor de beoordeling van belang, wordt hierna ingegaan op de stellingen waarmee partijen de vordering en het verweer daartegen (verder) onderbouwen.

3..De beoordeling

3.1
De kantonrechter begrijpt uit de stukken dat [gedaagde 2] de zoon van [gedaagde 1] is en neemt aan dat [gedaagde 3] zijn partner is. Wie [gedaagde 4] precies is, weet de kantonrechter niet maar bij gebrek aan informatie om daar anders over te oordelen, wordt aangenomen dat hij ook op [adres] in Rotterdam woont, zonder een huurovereenkomst te hebben met Woonbron. [gedaagde 1] is de huurder van het huis, maar woont daar sinds juni 2020 niet meer. De kantonrechter gaat er voor de beoordeling van de zaak van uit dat [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] als ‘in de woning achterblijvende kinderen’ gezien moeten worden.
3.2
Het is de bedoeling dat [gedaagde 1] als huurder tijdens de huurovereenkomst zelf in de woning woont, daar met andere woorden haar hoofdverblijf heeft. Heeft [gedaagde 1] haar hoofdverblijf niet meer in de woning, dan is dit een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Duidelijk is dat [gedaagde 1] niet meer in de woning woont. De vordering van Woonbron tot ontbinding van de huurovereenkomst is dan ook toewijsbaar. [gedaagde 1] wordt ook veroordeeld tot ontruiming van de woning. Omdat [gedaagde 1] de huurder is, hoeft alleen zij veroordeeld te worden tot ontruiming van de woning. Zij moet er immers voor zorgen dat iedereen die vanwege haar in de woning verblijft ( [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] inbegrepen), (ook) vertrekt. De termijn van ontruiming wordt gesteld op veertien dagen na de betekening van dit vonnis.
3.3
Anders dan Woonbron lijkt te denken, ontstaat na ontbinding van de huurovereenkomst met [gedaagde 1] niet automatisch een huurovereenkomst tussen Woonbron en gedaagden 2 tot en met 4. Van een niet bestaande huurovereenkomst hoeft dus ook niet bepaald te worden wanneer deze eindigt. De daartoe strekkende vordering van Woonbron is niet toewijsbaar.
3.4
Als de huurder ( [gedaagde 1] ) uit de woning vertrekt, betekent dit ook niet per definitie dat degenen die tot haar vertrek samen met haar in de woning woonden, de onder 2 tot en met 4 genoemde gedaagden in dit geval, de huurovereenkomst voortzetten. Integendeel, voor de voortzetting van een huurovereenkomst gelden strenge regels en achterblijvende kinderen voldoen niet zo snel aan die regels, zeker niet als deze, zoals [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] , nog geen 30 jaar oud zijn. [gedaagde 2] voert weliswaar aan dat hen beloofd is dat zij na het vertrek van [gedaagde 1] in de woning mochten blijven wonen maar dat dit waar is blijkt uit niets. [gedaagde 2] geeft niet aan wie dit dan wanneer aan hem beloofd heeft. Woonbron betwist ook zo’n belofte gedaan te hebben.
3.5
Woonbron stelt dat [gedaagde 1] tot en met september 2020 € 3.164,61 aan huur en
€ 268,66 aan incassokosten niet heeft betaald, bij elkaar een bedrag van € 3.433,27. [gedaagde 1] betwist dit niet. Deze vordering van Woonbron is daarom ook toewijsbaar. De kantonrechter merkt wat de incassokosten betreft op dat de zogenoemde veertiendagenbrief waarin deze kosten zijn aangezegd (productie 1 bij de dagvaarding) voldoet aan de daaraan te stellen eisen.
3.6
De rente die Woonbron per 1 juni 2020 vordert over € 1.480,21 (de uit de hiervoor al genoemde brief van 9 juni 2020 blijkende huurachterstand op 1 juni 2020) kan ook worden toegewezen.
3.7
[gedaagde 1] is de in het ongelijk gestelde partij. Zij wordt daarom veroordeeld in de kosten van de procedure. De vorderingen van Woonbron tegen gedaagden 2 tot en met 4 zijn niet toewijsbaar, maar als Woonbron daarom wat die gedaagden betreft al als de in het ongelijk gestelde partij gezien moet worden, bestaat geen aanleiding een proceskostenvergoeding toe te kennen. Niet is gebleken namelijk dat gedaagden 2, 3 en 4 voor deze procedure kosten hebben gemaakt.
3.8
Dit vonnis wordt zoals Woonbron vordert ‘uitvoerbaar bij voorraad’ verklaard. Dit betekent dat [gedaagde 1] aan de veroordelingen moet voldoen, ook als in hoger beroep wordt gegaan tegen dit vonnis.

4..De beslissing

De kantonrechter:
ontbindt de tussen Woonbron en [gedaagde 1] bestaande huurovereenkomst voor de woning op [adres] in Rotterdam en veroordeelt [gedaagde 1] om binnen veertien dagen na de betekening van dit vonnis die woning te ontruimen met alle personen (dus inbegrepen [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] ) en zaken die zich vanwege haar daar bevinden en de woning onder overgave van de sleutels ter beschikking van Woonbron te stellen;
veroordeelt [gedaagde 1] om € 3.433,27 aan achterstallige huur tot en met september 2020 en incassokosten aan Woonbron te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW over € 1.480, 27 vanaf 1 juni 2020 tot aan de dag van de algehele betaling;
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Woonbron € 572,16 per maand te betalen, dan wel het bedrag dat zij bij voortzetting van de huurovereenkomst na een huurprijswijziging verschuldigd zou zijn, vanaf oktober 2020 tot en met de maand waarin de woning wordt ontruimd, een ingegane maand voor een volle gerekend;
veroordeelt [gedaagde 1] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de kant van Woonbron vastgesteld op € 121,28 aan dagvaardingskosten, € 499,00 aan griffierecht en
€ 420,00 aan salaris voor de gemachtigde (2 punten van € 210,00 per punt);
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Fiege en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
686