In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Woonbron en vier gedaagden, waaronder de huurder [gedaagde 1]. Woonbron vorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de woning, omdat [gedaagde 1] haar hoofdverblijf niet meer in de woning had. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde 1] sinds juni 2020 niet meer in de woning woont, terwijl de andere gedaagden, [gedaagde 2], [gedaagde 3] en [gedaagde 4], daar nog wel verblijven. Woonbron vorderde ook betaling van een huurachterstand van € 3.433,27, vermeerderd met incassokosten en wettelijke rente.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat de vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst toewijsbaar is, omdat [gedaagde 1] niet meer in de woning woont, wat een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert. De rechter heeft [gedaagde 1] veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis. De vordering van Woonbron tot betaling van de huurachterstand is eveneens toegewezen, aangezien [gedaagde 1] deze niet heeft betwist. De kantonrechter heeft verder geoordeeld dat de gedaagden 2 tot en met 4 geen recht hebben op voortzetting van de huurovereenkomst, omdat zij niet voldoen aan de vereisten voor een huurovereenkomst.
De kosten van de procedure zijn voor rekening van [gedaagde 1], die als in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat [gedaagde 1] aan de veroordelingen moet voldoen, ook als zij in hoger beroep gaat tegen dit vonnis.