ECLI:NL:RBROT:2020:10875

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 februari 2020
Publicatiedatum
30 november 2020
Zaaknummer
C/10/591117 / FA RK 20-801 (beroep) / C/10/591122 / KG ZA 20-127 (voorlopige voorziening)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huisverbod opgelegd door burgemeester na geweldsincident in woning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 13 februari 2020 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van de burgemeester van Rotterdam. De burgemeester had op 6 februari 2020 een huisverbod opgelegd aan de verzoeker, die in een penitentiaire inrichting verbleef, omdat zijn aanwezigheid in de woning van zijn moeder en broer een ernstig en onmiddellijk gevaar zou opleveren voor hun veiligheid. De verzoeker, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, stelde dat hij niet de veroorzaker was van het geweldsincident dat aan het huisverbod ten grondslag lag en dat hij geen andere woonruimte had. De voorzieningenrechter oordeelde dat het niet relevant was wie het geweld had veroorzaakt, maar dat de burgemeester op basis van de feiten en omstandigheden, waaronder eerdere geweldsincidenten van de verzoeker, in redelijkheid het huisverbod had kunnen opleggen. De rechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er voldoende aanleiding was voor het huisverbod. De voorzieningenrechter benadrukte dat de verzoeker verantwoordelijk was voor zijn eigen legitimatie en dat het belang van de burgemeester bij het handhaven van de veiligheid zwaarder woog dan de belangen van de verzoeker.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Reg.nrs.: C/10/591117 / FA RK 20-801 (beroep)
C/10/591122 / KG ZA 20-127 (voorlopige voorziening)
Procesverbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 februari 2020 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaken tussen

[verzoeker] , verzoeker,

wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
nu verblijvende in een penitentiaire inrichting,
gemachtigde mr. R. Zwiers te Schiedam,
en

de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,

gemachtigde mr. J.M. Tang,
in welke zaken belanghebbenden zijn:

[naam moeder] , moeder,

[naam broer], broer,
hierna gezamenlijk: achterblijvers,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] .

Ontstaan en loop van de procedure

Bij besluit van 6 februari 2020 heeft verweerder een huisverbod opgelegd aan verzoeker.
Bij beroepschrift, ingekomen op 10 februari 2020, heeft verzoeker beroep ingesteld tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit). Tevens heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2020. Aanwezig waren:
 de gemachtigde van verzoeker;
 verweerder, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde;
 achterblijvers;
 [naam casemanager] , casemanager Veilig Thuis.
Verzoeker is met kennisgeving niet verschenen.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting een vervolgbeschikking van 11 februari 2020 overgelegd, zijnde een herstelbeschikking met betrekking tot het bestreden besluit.

Beslissing

 verklaart het beroep ongegrond,
 wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Overwegingen

1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker een huisverbod opgelegd voor de duur van tien dagen op grond van de Wet tijdelijk huisverbod (hierna: Wth). Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de aanwezigheid van verzoeker in de woning van achterblijvers (een vermoeden van) een ernstig en onmiddellijk gevaar (hierna: het gevaar) oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen.
2. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
3. Op grond van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, zodat hij onmiddellijk uitspraak zal doen op het beroep.
5. Ter zitting is gebleken dat het verzoek tot voorlopige voorziening ertoe strekt de rechtsgevolgen van het bestreden besluit te schorsen voor de resterende duur van het bestreden besluit. Tevens is gebleken dat het beroep ertoe strekt het bestreden besluit te vernietigen.
Verzoeker voert daartoe aan dat er geen goede redenen zijn om hem de toegang tot de woning te weigeren. Hij was niet de veroorzaker van het incident en heeft zich slechts verdedigd tegen een aanval van zijn vader en broer met stokken en knuppels. Verzoeker stelt dat hij geen problemen heeft met zijn moeder en dat hij nergens anders kan verblijven. Bovendien heeft hij geen paspoort of ID-kaart waardoor hij geen woonruimte of werk kan krijgen. Het is daarom onredelijk dat het verbod aan hem is opgelegd.
6. Verweerder brengt daar tegenin dat sprake is geweest van een geweldsincident in de woning, zodat hij bevoegd was het bestreden besluit te nemen. Daarbij is niet relevant wie de veroorzaker van het incident was. Gezien het feit dat zowel achterblijvers als de vader van verzoeker verklaren dat verzoeker de veroorzaker was, in combinatie met het strafrechtelijk verleden van verzoeker waarin ook sprake was van geweldsincidenten, heeft verweerder in redelijkheid kunnen besluiten het verbod op verzoeker van toepassing te laten zijn.
7. Op grond van artikel 2, eerste lid, Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
Op grond van artikel 6, tweede lid, betrekt de rechter bij de beoordeling van het huisverbod tevens de feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan na het opleggen van het huisverbod.
8. De voorzieningenrechter constateert dat tussen partijen niet in geschil is dat sprake was van een ernstig geweldsincident in de woning, waarbij zowel veel fysieke als veel materiële schade is ontstaan. Daarmee staat vast dat sprake was van het bestaan van ernstig en onmiddellijk gevaar voor de veiligheid van één of meer personen in de woning. Het belang van verweerder bij het nemen van het bestreden besluit is het terugbrengen van rust in een dergelijke situatie en daarbij is, in tegenstelling tot hetgeen verzoeker stelt, niet relevant wie moet worden aangemerkt als de veroorzaker van dit gevaar.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er voldoende aanleiding was het verbod aan verzoeker op te leggen. Zowel achterblijvers als de vader van verzoeker wijzen hem aan als agressor in deze, terwijl uit de strafrechtelijke documentatie ten aanzien van verzoeker blijkt dat hij regelmatig geweldsincidenten heeft gepleegd, waaronder mishandeling van zijn moeder. Ook bij het incident dat heeft geleid tot het bestreden besluit heeft verzoeker geweld tegen zijn moeder gebruikt, zo blijkt uit de stukken. De voorzieningenrechter is daarom, in weerwil van de stelling van verzoeker, van oordeel dat sprake was van gevaar voor moeder door aanwezigheid van verzoeker in de woning. Tevens heeft verzoeker niet betwist dat hij geweld tegen zijn broer [naam broer] heeft gebruikt, terwijl verzoeker [naam broer] na het incident met de dood heeft bedreigd. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat ook sprake was van gevaar voor [naam broer] door aanwezigheid van verzoeker in de woning. Ten slotte heeft het openbaar ministerie in het incident dat tot het bestreden besluit heeft geleid, aanleiding gezien voor verdenking van verzoeker van een strafbaar feit, waarop hij is aangehouden en in voorlopige hechtenis is genomen.
Bovendien, de omgekeerde situatie waarbij verzoeker in de woning zou achterblijven en zijn moeder en broer [naam broer] uit huis geplaatst zouden moeten worden om de rust terug te brengen, komt niet redelijk voor.
De voorzieningenrechter gaat daarbij voorbij aan de stelling van verzoeker dat hij geen woonruimte kan vinden omdat hij zich niet kan legitimeren, aangezien het een wettelijke verantwoordelijkheid van verzoeker is om zich te kunnen legitimeren. Verzoeker stelt niet waarom hij geen legitimatiebewijs heeft, zodat de gevolgen daarvan voor zijn rekening en risico komen.
Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was het bestreden besluit te nemen en dat verweerder in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Ter zitting is gebleken dat nog geen hulpverlening is gestart, aangezien de hulpverlening nog geen gesprek met verzoeker heeft gevoerd. Hoewel de voorzieningenrechter van oordeel is dat verweerder hierin meer voortvarend te werk had kunnen gaan, neemt dit niet weg dat nog niets is gedaan om het gevaar te neutraliseren. Dit maakt verweerder bevoegd het huisverbod te laten voorduren.
9. Op basis van het voorgaande verklaart de rechter het beroep ongegrond.
10. Nu het beroep ongegrond is verklaard, wijst de voorzieningenrechter het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening bij gebrek aan belang af.
Aldus gedaan door mr. M.W.J. van Elsdingen, voorzieningenrechter, en door deze en
mr. M.W. Panhuizen, griffier, ondertekend.
De griffier: De voorzieningenrechter:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover die ziet op het beroep, kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden op: