ECLI:NL:RBROT:2020:10931

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2020
Publicatiedatum
1 december 2020
Zaaknummer
8193070 CV EXPL 19-7614
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tekortkoming van een rechtbijstandsverlener bij advisering over beëindiging dienstverband en WW-uitkering

In deze zaak heeft de kantonrechter te Dordrecht op 6 augustus 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiseres] en [gedaagde], een juridisch adviesbureau. [eiseres] heeft [gedaagde] ingeschakeld voor advies in een conflict met haar werkgever, [naam bedrijf], dat resulteerde in een beëindiging van haar dienstverband per 1 maart 2017. [eiseres] heeft een vaststellingsovereenkomst ondertekend, maar stelt dat [gedaagde] haar niet goed heeft geadviseerd, waardoor zij schade heeft geleden. De rechtbank heeft vastgesteld dat [gedaagde] tekort is geschoten in haar verplichtingen door niet te wijzen op de noodzaak om de overeenkomst vóór 26 januari 2017 te ondertekenen om aanspraak te maken op een WW-uitkering per 1 maart 2017. Hierdoor heeft [eiseres] geen uitkering ontvangen voor de periode van 1 maart tot 26 maart 2017, wat haar een netto schade van € 1.228,65 oplevert. Daarnaast heeft [gedaagde] onterecht geadviseerd om bezwaar aan te tekenen tegen de beslissing van het UWV, wat ook heeft geleid tot extra kosten voor [eiseres]. De rechtbank heeft [gedaagde] veroordeeld tot schadevergoeding, inclusief wettelijke rente en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8193070 CV EXPL 19-7614
uitspraak: 6 augustus 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Dordrecht,
in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats eiseres] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. H.E.C. Heijkoop,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. C.P.R.M. Dekker.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
de dagvaarding met bijlagen;
de vordering van [gedaagde] tot oproeping in vrijwaring, met bijlage;
het antwoord van [eiseres] op de vordering tot vrijwaring, met bijlage;
het vonnis van 9 april 2020 waarin het vrijwaringsverzoek is afgewezen;
de conclusie van antwoord met bijlagen;
de conclusie van repliek met bijlagen;
de conclusie van dupliek met bijlagen.
Het vonnis is bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

2.1
Het volgende staat tussen partijen vast.
2.2
[eiseres] heeft op enig moment een conflict gekregen met haar werkgever, [naam bedrijf] . [eiseres] en [naam bedrijf] zijn uiteindelijk overeengekomen dat het dienstverband zou worden beëindigd. Daartoe hebben zij een vaststellingsovereenkomst op schrift gesteld. In deze overeenkomst staat - voor zover hier van belang - het volgende:
“ Partijen hebben om die reden besloten het dienstverband met wederzijds goedvinden te beëindigen met ingang van 1 maart 2017, waarbij de werknemer zich ervan bewust is dat de werkgever geen garantie kan geven dat een WW-uitkering door het UWV zal worden verstrekt.
(…)
De werkgever en werknemer verklaren door ondertekening van deze vaststellingsovereenkomst dat zij de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met wederzijds goedvinden beëindigen met ingang van 1 maart 2017 (hierna: “einddatum”). Hierbij is rekening gehouden met de tussen partijen geldende opzegtermijn.
(…)
De werknemer is op de hoogte van het feit dat door de uitkeringsinstelling voor wat betreft de aanvangsdatum van een WW-uitkering een zogenaamde fictieve opzegtermijn in acht genomen zal worden. De werknemer is van oordeel dat door de onderhavige regeling opzegtermijn in acht wordt genomen. Zij heeft zich ter zake van de beoordeling van deze regeling van rechtskundige bijstand voorzien.
(…)
Het voorgaande is op 31 januari 2017 te Barendrecht overeengekomen.”
2.3
[gedaagde] is een juridisch adviesbureau. Bestuurder en enig aandeelhouder van [gedaagde] is de heer [naam persoon] . [eiseres] heeft [gedaagde] de opdracht gegeven om haar te adviseren en bij te staan in het conflict met [naam bedrijf] . In de door [gedaagde] opgestelde opdrachtbevestiging staat - voor zover hier van belang - het volgende:
“Namens u zal ik de vaststellingsovereenkomst juridisch beoordelen. Mijn professionele bevindingen zal ik middels een brief aan uw werkgever kenbaar maken. Doel is dat uw rechten en plichten worden gewaarborgd en dat u bij het aanvraag van de WW uitkering geen hinder ondervindt.
U kunt van mij verwachten dat ik de opdracht op een professionele wijze zal afwikkelen. Binnen de mogelijkheden die de wet mij biedt tezamen met de door mij opgedane kennis en werkervaring zal ik mijn uiterste best doen om het gewenst resultaat te bereiken. Op basis van de informatie waarover ik momenteel beschik kan ik u de uitkomst van het gewenst resultaat niet garanderen.
Tijdens het verrichten van de werkzaamheden zal ik over meerdere informatie beschikken. Met de verkregen informatie zal-ik tussentijds telkens beoordelen of het gewenste resultaat kan worden bereikt.”
2.4
Het UWV heeft aan [eiseres] een WW-uitkering verstrekt vanaf 26 maart 2017. Tegen deze beslissing van het UWV heeft [eiseres] - op advies van [gedaagde] - bezwaar aangetekend. [gedaagde] heeft hiervoor een bedrag van € 1.000,-- bij [eiseres] in rekening gebracht. Het UWV heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.5
Op 20 februari 2017 heeft [gedaagde] een e-mailbericht geschreven aan [naam bedrijf] . Dit e-mailbericht luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
“Bijgevoegd in de bijlage treft u de getekende overeenkomst van opdracht aan. Cliënt heeft de overeenkomst getekend op voorbehoud dat het UWV haar per 1 maart a.s. de betaling overneemt. Volgens het UWV is het fictief opzegtermijn niet goed in acht genomen. Volgens het UWV diende de werkgever voor 31 januari 2017 de overeenkomst op te zeggen. Ik heb het UWV laten weten dat naar mijn optiek de opzegging op 10 januari 2017 is geschiedt. Dat er later verder onderhandeld is over de transitievergoeding doet naar mijn optiek geen afbreuk aan de opzegtermijn. Het UWV zal mij berichten of het zij zich kunnen verenigen met de door mij ingenomen standpunt.”
2.6
[gedaagde] heeft daarna geadviseerd om in beroep te gaan tegen de beslissing van het UWV, maar omdat het griffierecht niet tijdig is betaald is dit niet gebeurd.

3..Het geschil

3.1
[eiseres] vordert dat [gedaagde] bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, wordt veroordeeld tot:
I. vergoeding van de door [eiseres] geleden schade uit hoofde van misgelopen salaris van € 1.577,20 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 maart 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
II. vergoeding van de door [eiseres] geleden schade uit hoofde van de bezwaarschriftprocedure van € 1.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 april 2019 tot aan de dag val algehele voldoening;
III. betaling van de buitengerechtelijke kosten van € 400,52;
IV. betaling van de proceskosten, waaronder begrepen de nakosten.
3.2
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] haar niet goed heeft geadviseerd en dat zij daardoor schade heeft geleden die [gedaagde] moet vergoeden.
3.3
[gedaagde] is het niet eens met de vordering van [eiseres] . Zij betwist dat zij de overeenkomst niet goed is nagekomen en zij betwist ook dat [eiseres] schade heeft geleden.

4..De beoordeling

4.1
De overeenkomst die partijen zijn aangegaan is een overeenkomst van opdracht. [eiseres] heeft in beginsel recht op schadevergoeding als [gedaagde] haar verplichtingen uit de overeenkomst niet is nagekomen en [eiseres] daardoor schade heeft geleden. Waartoe [gedaagde] verplicht was moet worden vastgesteld aan de hand van wat partijen over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.2
Tussen partijen is niet in geschil dat het dienstverband van [eiseres] van 1 maart 2017 tot en met 26 maart 2017 geen inkomen heeft ontvangen. Haar dienstverband is immers beëindigd per 1 maart 2020 terwijl [eiseres] pas vanaf 26 maart 2017 van het UWV een WW-uitkering ontvangt. Het UWV heeft haar beslissing erop gebaseerd dat de fictieve opzegtermijn niet in acht is genomen. Op grond van artikel 19 lid 3 WW bestaat dan over die periode geen recht op een uitkering. Als datum waarop het dienstverband wordt geacht te zijn opgezegd, geldt als datum de dag waarop de beëindiging schriftelijk is overeengekomen (zie wederom artikel 19 lid 3 WW).
4.3
[eiseres] verwijt [gedaagde] dat zij over het hoofd heeft gezien dat om met ingang van 1 maart 2017 aanspraak te kunnen maken op een WW-uitkering de vaststellingsovereenkomst vóór 26 januari 2017 diende te zijn ondertekend. Nu de beëindigingsovereenkomst pas op 31 januari 2017 is getekend, is de fictieve opzegtermijn niet in acht genomen, aldus [eiseres] .
4.4
[gedaagde] heeft niet weersproken dat om recht te krijgen op een uitkering per 1 maart 2017 de arbeidsovereenkomst schriftelijk moest worden beëindigd per 26 januari 2017. [eiseres] mocht van [gedaagde] verwachten dat zij hiervan op de hoogte was de vaststellingsovereenkomst vóór 26 januari 2017 getekend moest worden, temeer nu [gedaagde] in de opdrachtbevestiging expliciet heeft opgenomen dat het doel was dat [eiseres] bij de aanvraag van haar WW-uitkering geen hinder zou ondervinden. Het lag daarom op de weg van [gedaagde] om [eiseres] , maar ook [naam bedrijf] erop te wijzen dat de vaststellingsovereenkomst vóór 26 januari 2017 getekend moest zijn. Dat heeft [gedaagde] niet gedaan. Daarmee heeft [gedaagde] niet gehandeld zoals een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam ambtsgenoot dat zou doen.
4.5
[gedaagde] heeft hiertegen nog aangevoerd dat bij de beëindiging van het dienstverband rekening is gehouden met de fictieve opzegtermijn in die zin dat deze voor een deel wordt geacht in de beëindigingsvergoeding te zijn opgenomen. Dit standpunt wordt als onvoldoende onderbouwd verworpen. Uit de tekst van de vaststellingsovereenkomst volgt dat partijen ervan zijn uitgegaan dat bij een beëindiging van het dienstverband per 1 maart 2017 [eiseres] direct recht zou hebben op een uitkering. [gedaagde] heeft niet uitgelegd waarom partijen ervoor gekozen hebben dit expliciet in de overeenkomst op te nemen als [eiseres] ter compensatie van het niet in acht nemen van de fictieve opzegtermijn een hogere vergoeding zou krijgen. Het standpunt van [gedaagde] verhoudt zich bovendien niet met haar e-mailbericht van 10 februari 2017 waarin zij schrijft dat [eiseres] heeft getekend op voorwaarde dat aan haar een uitkering wordt toegekend per 1 maart 2017.
4.6
[gedaagde] heeft er daarnaast nog op gewezen dat het niet aan [gedaagde] maar aan [naam bedrijf] is te wijten dat [eiseres] niet op tijd een uitkering kreeg. Ook dat standpunt wordt niet gevolgd. Niet valt in te zien waarom [naam bedrijf] verplicht was om ervoor te zorgen dat [eiseres] tijdig een uitkering zou krijgen, laat staan waarom dat de verwijtbaarheid van [gedaagde] zou wegnemen. Het e-mailbericht van [gedaagde] van 20 februari 2017 maakt dit niet anders omdat [naam bedrijf] en [eiseres] toen al overeenstemming hadden bereikt zodat [gedaagde] niet meer de voorwaarde kon stellen dat per 1 maart 2017 aan [eiseres] een uitkering zou worden verstrekt. [gedaagde] moet daarom de door [eiseres] geleden schade vergoeden.
4.7
Bij de begroting van schade moeten met elkaar worden vergeleken (1) de situatie zoals deze zich in werkelijkheid voordoet en (2) de hypothetische situatie die zou hebben bestaan als [gedaagde] haar verplichtingen uit de overeenkomst deugdelijk zou zijn nagekomen. Dat [gedaagde] ervoor heeft gezorgd dat [eiseres] een hogere vergoeding heeft gekregen dan de transitievergoeding is niet relevant, want daartoe was zij op grond van de overeenkomst ook gehouden.
4.8
[gedaagde] heeft niet betwist dat [eiseres] vanaf 1 maart 2017 een WW-uitkering zou hebben gekregen als [gedaagde] erop had gewezen dat de vaststellingsovereenkomst voor 26 januari 2017 moest worden getekend. Het (netto)bedrag dat zij over die periode aan WW-uitkering zou hebben ontvangen, moet daarom worden aangemerkt als schade. Het standpunt van [eiseres] dat de schade moet worden begroot op één maand aan salaris wordt niet gevolgd. [eiseres] heeft niet voldoende aannemelijk gemaakt dat [naam bedrijf] bereid zou zijn geweest om een extra maand salaris te betalen samen met de voorgestelde beëindigingsvergoeding van € 8.000,--. [naam bedrijf] zou dan immers aanzienlijk meer hebben moeten betalen aan [eiseres] dan het bedrag waarover zij overeenstemming hadden bereikt. Toegewezen zal daarom worden een bedrag van € 1.228,65 netto (zijnde de misgelopen WW-uitkering).
4.9
[eiseres] verwijt [gedaagde] ook dat zij ten onrechte heeft geadviseerd om bezwaar en beroep in te stellen tegen de beslissing van het UWV. Ook dat verwijt is terecht. [gedaagde] had moeten begrijpen dat de kans dat het bezwaar of beroep gegrond zou worden verklaard nihil was. De beslissing van het UWV om pas een WW-uitkering toe te kennen vanaf 26 maart 2020 was immers juist. In de vaststellingsovereenkomst is expliciet opgenomen dat de overeenkomst is aangegaan op 31 januari 2017. Het standpunt dat [gedaagde] in haar e-mail van 20 februari 2017 heeft ingenomen - dat er al op 10 januari 2017 overeenstemming was - was kansloos, nu artikel 19 lid 3 WW als uitgangspunt neemt de datum waarop partijen
schriftelijkovereenstemming bereiken. Dat partijen eerder schriftelijk overeenstemming hadden bereikt is niet gesteld en blijkt ook niet uit de overgelegde correspondentie. [gedaagde] had daarom moeten adviseren om niet in bezwaar en beroep te gaan. Nu zij dat wel heeft gedaan, heeft zij niet gehandeld als een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot en is zij dus tekortgekomen in haar verplichtingen uit de overeenkomst.
4.1
[gedaagde] heeft niet weersproken dat [eiseres] geen bezwaar of beroep zou hebben ingesteld als [gedaagde] zou hebben geadviseerd om dat niet te doen. De schade die [eiseres] heeft geleden moet worden gesteld op de kosten die [eiseres] hierbij heeft gemaakt. Het bedrag van € 1.000,00 zal daarom eveneens worden toegewezen.
4.11
De gevorderde wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten zullen worden toegewezen nu [gedaagde] daartegen geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd. [gedaagde] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.

5..De beslissing

De kantonrechter
:
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 1.228,65 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW vanaf 26 maart 2019 tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] te betalen € 1.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 april 2019 tot aan de dag val algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] aan [eiseres] te betalen € 400,52;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] vastgesteld op € 81,00 aan griffierecht, € 104,81 aan dagvaardingskosten en € 240,-- aan salaris voor de gemachtigde;
en indien [gedaagde] niet binnen 14 dagen na vandaag vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met € 120,-- aan salaris, en een bedrag van € 68,00 aan betekeningskosten onder de voorwaarde dat betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande 14 dagen na de datum van dit vonnis tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Halk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
371