ECLI:NL:RBROT:2020:11033

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
3 december 2020
Zaaknummer
C/10/593338 / HA ZA 20-301
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een geldlening met achterstelling en verjaringseisen

In deze zaak vorderen de eiseressen, erfgenamen van de heer [naam persoon 2], betaling van een geldlening van € 153.000,00, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten, van het Autobedrijf. De lening was oorspronkelijk verstrekt door [naam bedrijf 1] en was onderhevig aan een overeenkomst van achterstelling met de bank. De rechtbank heeft vastgesteld dat de lening niet eerder dan op 28 juni 2018 opeisbaar was, toen de bank de overeenkomst van achterstelling vrijgaf. De rechtbank oordeelt dat de vordering tot terugbetaling niet is verjaard, omdat de lening feitelijk niet opeisbaar was zolang de bank geen toestemming gaf voor aflossing. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van de hoofdsom en rente toe, maar wijst de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten af, omdat deze niet voldoende onderbouwd was. Het Autobedrijf wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/593338 / HA ZA 20-301
Vonnis van 25 november 2020
in de zaak van

1..[eiseres 1] ,

wonende te [woonplaats eiseres 1] ,
2.
[eiseres 2],
wonende te [woonplaats eiseres 2] ,
3.
[eiseres 3],
wonende te [woonplaats eiseres 3] ,
4.,
wonende te [woonplaats eisers 4] ,
eiseressen,
advocaat mr. J. Wijnja te Dordrecht,
tegen
[gedaagde]
,
gevestigd te [vestigingsplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. C.A. Boeve te Putten.
Partijen zullen hierna [eiseres 1] c.s. en het Autobedrijf genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 27 februari 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de brief van de rechtbank van 24 juni 2020, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 31 augustus 2020 en de door [eiseres 1] c.s. overgelegde spreekaantekeningen;
  • het B16-formulier van 7 september 2020 van het Autobedrijf;
  • de brief van 11 september 2020 van [eiseres 1] c.s.
1.2.
Het proces-verbaal van de mondelinge behandeling is buiten aanwezigheid van partijen opgemaakt. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om eventuele relevante onjuistheden schriftelijk kenbaar te maken aan de rechtbank. Mr. Boeve heeft middels het B-16 formulier van 7 september 2020 verzocht het proces-verbaal aan te passen dan wel een nadere verklaring toe te voegen aan het proces-verbaal. Kort samengevat heeft mr. Boeve aangegeven dat de inhoud van het proces-verbaal overeenkomt met hetgeen de heer [naam persoon 1] (hierna: [naam persoon 1] ) tijdens de zitting heeft verklaard, maar dat de verklaring van [naam persoon 1] op zichzelf niet helemaal juist is. Mr. Wijnja heeft bezwaar gemaakt tegen aanpassing van het proces-verbaal. De rechtbank overweegt als volgt. Het proces-verbaal betreft – zoals ook blijkt uit de zojuist genoemde correspondentie – een juiste weergave van hetgeen is besproken tijdens de mondelinge behandeling. De rechtbank zal de aanvullende verklaring van [naam persoon 1] derhalve buiten beschouwing laten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat, met de mededeling van de rechtbank in het proces-verbaal dat de zaak op de rol zal komen voor vonnis, de rechtbank het partijdebat heeft gesloten.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2..De feiten

2.1.
Op 1 oktober 2004 hebben het Autobedrijf en [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ) een “overeenkomst van geldlening met achterstelling” (hierna: de overeenkomst van geldlening) gesloten. Het Autobedrijf werd daarbij vertegenwoordigd door de heer [naam persoon 1] (hierna: [naam persoon 1] ) en [naam bedrijf 1] door wijlen de heer [naam persoon 2] (hierna: de heer [naam persoon 2] ).
2.2.
In de overeenkomst van geldlening staat dat het Autobedrijf “
een som van
€ 253.000,--” verschuldigd is aan [naam bedrijf 1] tegen een rentepercentage van 5% per jaar. In de overeenkomst staat verder, voor zover van belang:
“De eerste aflossing ter grootte van € 100.000,-- vindt plaats na herfinanciering door de Rabobank. Na deze aflossing resteert een achtergestelde lening in hoofdsom groot € 153.000,-.
Aflossingen zijn gerelateerd aan het eigen vermogen van [gedaagde] , Glasgarage Hardinxveld B.V. en [naam bedrijf 2]
Daar de lening een achtergesteld karakter heeft, kan pas tot aflossing worden overgegaan als de solvabiliteit van de voormelde ondernemingen gezamenlijk de 25% te boven gaat.
(…)
Het beleid van de directie van [naam bedrijf 2] zal er op zijn gericht de lening af te lossen in 7 jaren, doch uiterlijk op 31 december 2011. (…)”
2.3.
Op 25 oktober 2004 hebben het Autobedrijf, [naam bedrijf 1] en de Coöperatieve Rabobank ‘Hardinxveld-Giessendam’ U.A. (hierna: de bank) een overeenkomst van “
achterstelling en verpanding van vorderingen(en)” (hierna: de overeenkomst van achterstelling) gesloten. In de overeenkomst van achterstelling staat, voor zover van belang:
“1. De crediteur stelt bij deze de vermelde vordering(en) met de daarover verschuldigde rente achter bij de vorderingen, die de bank op de debiteur heeft en/of zal verkrijgen uit hoofde van verstrekte en/of te verstrekken geldleningen, verleende en/of te verlenen kredieten in rekening-courant, tegenwoordige en/of toekomstige borgstellingen dan wel uit welken anderen hoofde ook. De debiteur erkent deze achterstelling en zal zich dienovereenkomstig gedragen.
De crediteur verbindt zich mitsdien jegens de bank, die dit aanneemt, om gehele noch gedeeltelijke voldoening van de vermelde vordering(en) op de debiteur en de daarover verschuldigde rente aan te nemen, deze vordering(en) en de daarover verschuldigde rente niet in verrekening te brengen, niet te vervreemden of te bezwaren en geen zekerheid voor deze vordering(en) en de daarover verschuldigde rente van de debiteur te accepteren, zolang de bank nog enige vordering op de debiteur heeft of kan verkrijgen, tenzij hij van de bank daarvoor vooraf schriftelijke toestemming heeft verkregen.
(…)
3. In afwijking van het bepaalde in de artikelen 1 en 2 is de debiteur echter bevoegd tot betaling van de over de achtergestelde vordering verschuldigde rente aan de crediteur en is de crediteur bevoegd deze rente in ontvangst te nemen, totdat de bank schriftelijk aan de debiteur en de crediteur heeft medegedeeld dat zulks niet meer het geval is.
(…)
Achterstelling komt te vervallen zodra bank dit meedeelt.
Overige bepalingen
Aflossingen op de achtergestelde lening van [naam bedrijf 1] zijn toegestaan mits het geconsolideerde garantievermogen groter is en blijft dan 25% en nadat aan de bancaire verplichtingen is voldaan. (…)”
2.4.
Op 10 februari 2005 is de heer [naam persoon 2] komen te overlijden. [eiseres 1] c.s. zijn de erfgenamen van de heer [naam persoon 2] .
2.5.
Bij brief van 13 juli 2010 heeft de bank aan de erven van [naam bedrijf 1] , voor zover van belang, het volgende bericht:
“(…) Wij informeren u dat wij een nieuwe financiering hebben verstrekt. De achterstelling blijft van kracht en de heer [naam persoon 1] mag zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de bank geen betalingen van aflossing en rente laten plaatsvinden.”
2.6.
Bij brief van 1 maart 2012 heeft het Autobedrijf aan mevrouw [naam persoon 3] (hierna: [naam persoon 3] ), voor zover van belang, als volgt bericht:
“(…) U geeft aan dat uiterlijk 5 maart 2012 de gehele lening dient te zijn afgelost. Helaas moeten wij u mededelen dat wij niet aan die verplichting kunnen voldoen.
De resultaten in de autobranche in het algemeen en bij [naam persoon 2] in het bijzonder zijn van dien aard dat de jaren 2009, 2010 en 2011 helaas met forse verliezen zijn afgesloten. (…) Op basis van de resultaten van 2009 en 2010 heeft ook de huisbankier besloten het krediet van de onderneming in te perken, hetgeen een verdere druk geeft op de liquiditeitspositie van de onderneming.
Wij stellen dan ook voor de bestaande lening en rentevoorwaarden te handhaven en aflossing nader te bezien per 31 december 2014. (…)”
2.7.
Op 19 oktober 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen het Autobedrijf, de erven van [naam bedrijf 1] en de bank. Bij brief van 22 oktober 2012 heeft de bank aan de erven van [naam bedrijf 1] een gespreksverslag verstuurd waarin, voor zover van belang, het volgende staat:
“(…) Aanleiding van het gesprek was het feit dat de bank aan de heer [naam persoon 1] heeft aangegeven om geen rente meer te betalen op de achtergestelde lening (…). U heeft vervolgens een gesprek met de bank aangevraagd.
In het gesprek heb ik u aangegeven dat de onderneming van de heer [naam persoon 1] ( [gedaagde] ) in zwaar weer verkeerd. De rente en aflossing op uw verstrekte lening ad € 153.000,- is achtergesteld bij de bank. In onze brief van 13 juli 2010 heeft de bank reeds aan u te kennen gegeven dat de heer [naam persoon 1] zonder voorafgaande toestemming van de bank geen betalingen van aflossing en rente meer aan u mag doen. Tot dusver is er nog wel rente betaald. In het gesprek heb ik u te kennen gegeven dat de heer [naam persoon 1] vanaf nu geen rente meer zal betalen op de door u verstrekte lening. De rentebetalingen kunnen eventueel weer plaatsvinden als er voldoende winst wordt behaald door [gedaagde] . De bank zal hiervoor dan weer schriftelijk toestemming moeten verlenen.
Wij hebben tevens gesproken over het eventueel (gedeeltelijk) kwijtschelden van de door u verstrekte lening. U heeft aangegeven dat u (op dit moment) niets wilt kwijtschelden. (…)”
2.8.
In een brief van 14 juli 2017 heeft [naam persoon 4] namens [naam bedrijf 1] aan het Autobedrijf, voor zover van belang, het volgende geschreven:
“(…) Ik verneem graag wanneer u weer rente gaat betalen op de bestaande lening. In datzelfde kader verneem ik graag hoe u aankijkt tegen aflossen of een betaling tegen finale kwijting. (…)”
2.9.
In een e-mailbericht van 24 juli 2017 heeft het Autobedrijf, voor zover van belang, het volgende aan [naam persoon 4] meegedeeld:
“(…) Om u tegemoet te komen, zijn we bereid de schuld tegen finale kwijting af te wikkelen. Wij stellen in dit geval een bedrag voor van € 10.000 (…)”
2.10.
Op 18 januari 2018 of 2019 hebben [naam bedrijf 1] en [eiseres 1] c.s. een cessie-akte ondertekend waarin, voor zover van belang, staat:
“(…)zijn overeengekomen als volgt:
1. [naam bedrijf 1] draagt bij deze over haar hierboven genoemde vordering ad éénhonderddrieënvijftigduizend euro (€ 153.000,00), inclusief onbetaald gebleven rente van vijf procent (5%) sinds één januari tweeduizend twaalf, op [gedaagde] aan de verkrijgers vordering, welke overdracht de verkrijgers vordering bij deze aanvaarden, een en ander op grond van de in de considerans omschreven overeenkomst en met dien verstande dat een mededeling, als bedoeld in artikel 3, nog gedaan moet of kan worden.
(…)
3. [naam bedrijf 1] is verplicht en de verkrijgers vordering zijn bevoegd deze cessie terstond schriftelijk mede te delen aan [gedaagde] dit onder bijvoeging van een afschrift van deze cessie-akte. (…)”
2.11.
Bij brief van 7 februari 2019 heeft de bank mevrouw [eiseres 1] (hierna: [eiseres 1] ), [eiseres 2] en [naam bedrijf 1] bericht dat zij de overeenkomst van achterstelling op 28 juni 2018 heeft vrijgegeven en geen beroep meer zal doen op deze zekerheid.
2.12.
Bij brief van 23 mei 2019 heeft [naam bedrijf 1] het Autobedrijf als volgt bericht:
“(…) Op 18 januari 2019 heeft [naam bedrijf 1] de vordering op [gedaagde] overgedragen aan de erfgenamen van de heer [naam persoon 2] , te weten mevrouw [eiseres 1] , mevrouw [eiseres 2] , mevrouw [eiseres 3] en mevrouw [eiseres 4] . De cessie-akte is als bijlage toegevoegd. (…)
De erfgenamen willen graag op korte termijn met u in gesprek over het aflossen van deze hoofdsom en achterstallige rente. Het betreft inmiddels:
€ 49.725,00 rente over de periode 01-01-2012 t/m 30-06-2018
€ 5.737,50 rente over de periode 01-07-2018 t/m 31-03-2019 volgens bijgaande facturen en aflossing van de hoofdsom van € 153.000,00. (…)”
2.13.
De gemachtigde van het Autobedrijf heeft daarop gereageerd per brief van 7 juni 2019. In de brief staat dat het Autobedrijf niet zal overgaan tot betaling van rente, noch tot aflossing van de geldlening.

3..Het geschil

3.1.
[eiseres 1] c.s. vordert samengevat - veroordeling van het Autobedrijf tot betaling van € 153.000,00, te vermeerderen met 5% rente per jaar over het openstaande bedrag vanaf 1 januari 2012 tot de dag dat de lening is afgelost, de buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 2.835,00 en de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiseres 1] c.s. legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. [naam bedrijf 1] heeft haar vordering tot terugbetaling van € 153.000,00 uit hoofde van een overeenkomst van geldlening middels cessie overgedragen aan [eiseres 1] c.s. Hiervan is per brief van 23 mei 2019 mededeling gedaan aan het Autobedrijf. [eiseres 1] c.s. is derhalve gerechtigd om nakoming van de betalingsverbintenis te eisen.
3.3.
De conclusie van het Autobedrijf strekt tot niet-ontvankelijk verklaring, althans afwijzing van de vordering. Het Autobedrijf betwist dat de vordering van [naam bedrijf 1] rechtsgeldig is gecedeerd aan [eiseres 1] c.s. Verder voert het Autobedrijf als verweer dat de vordering tot terugbetaling van de geldlening is verjaard. Het Autobedrijf voert voorts het verweer dat [eiseres 1] c.s. de lening heeft kwijtgescholden.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

Cessie

4.1.
Ingevolge artikel 3:94 lid 1 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) vereist de levering van een vordering op naam een daartoe bestemde akte en mededeling daarvan aan de schuldenaar. Het opmaken van de akte, authentiek of onderhands, en de mededeling daarvan zijn beide constitutieve vereisten. Dit betekent dat pas als aan beide vereisten is voldaan, de levering is voltooid.
4.2.
[eiseres 1] c.s. stelt dat [naam bedrijf 1] de vordering tot terugbetaling van de geldlening aan haar heeft overgedragen door cessie. De akte van cessie is op 18 januari 2019 opgemaakt en de cessie is per brief van 23 mei 2019 aan het Autobedrijf medegedeeld, aldus [eiseres 1] c.s.
4.3.
Het Autobedrijf betwist dat de vordering rechtsgeldig is gecedeerd aan [eiseres 1] c.s. Zij voert aan dat onduidelijk is wanneer de cessie-akte is opgesteld omdat het jaartal “2018” met pen lijkt te zijn aangepast naar “2019”. Daarnaast voert het Autobedrijf aan dat [naam bedrijf 1] , op grond van artikel 3 van de akte van cessie, gehouden was om het Autobedrijf terstond schriftelijk de cessie mede te delen onder bijvoeging van een afschrift van de cessie-akte. De brief van 23 mei 2019 heeft het Autobedrijf weliswaar ontvangen, maar daarmee is de mededeling niet terstond gedaan en een afschrift van de akte van cessie ontbrak.
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. [eiseres 1] c.s. heeft het Autobedrijf per brief van 23 mei 2019 bericht dat [naam bedrijf 1] haar vordering op het Autobedrijf heeft overgedragen aan de erfgenamen van de heer [naam persoon 2] , te weten [eiseres 1] c.s. (zie r.o. 2.12). De rechtbank is van oordeel dat [eiseres 1] c.s. met deze brief heeft voldaan aan één van de wettelijke vereisten van artikel 3:94 lid 1 BW, te weten de mededeling. De tekst maakt voldoende kenbaar dat [naam bedrijf 1] haar vordering middels cessie heeft overgedragen aan [eiseres 1] c.s.
4.5.
Nu de mededeling heeft plaatsgevonden op 23 mei 2019, kan voor de vraag of de vordering is gecedeerd in het midden blijven of de akte van cessie dateert van 18 januari 2018 of 2019. Vaststaat immers dat er een akte van cessie was opgemaakt en dat dit is gebeurd voorafgaand aan de mededeling. Dit betekent dat de mededeling op het moment van haar ontvangst heeft geleid tot een geldige levering, zodat de vordering tot terugbetaling van de geldlening op of omstreeks 23 mei 2019 rechtsgeldig aan [eiseres 1] c.s. is gecedeerd. Aan de beide wettelijke vereisten van artikel 3:94 lid 1 BW is voldaan.
4.6.
Het standpunt van het Autobedrijf, dat geen rechtsgeldige cessie tot stand is gekomen omdat de mededeling niet overeenkomstig artikel 3 van de cessie-akte terstond heeft plaatsgevonden en de akte van cessie als bijlage ontbrak (zie r.o. 2.10), is onjuist. De voornoemde eisen worden door de wet niet gesteld. Het voorgaande betekent dat [eiseres 1] c.s. gerechtigd is de vordering tot terugbetaling van de geldlening te innen, tenzij het verweer van het Autobedrijf slaagt.
Verjaring en opeisbaarheid van de geldlening
4.7.
Een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (artikel 3:307 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW)). Dit geldt tevens voor rechtsvorderingen tot betaling van renten van geldsommen (artikel 3:308 BW).
4.8.
Het Autobedrijf doet een beroep op verjaring en stelt daartoe het volgende. Het restant van de lening moest, op grond van hetgeen [naam bedrijf 1] en het Autobedrijf zijn overeengekomen, uiterlijk op 31 december 2011 zijn terugbetaald. Dit betekent dat de vordering vanaf 1 januari 2012 opeisbaar was. De verjaring is niet (tijdig) gestuit. Op 1 januari 2017, na verloop van vijf jaren, is de vordering derhalve verjaard. Dat de lening een achtergesteld karakter heeft doet niet af aan de opeisbaarheid van de vordering.
4.9.
[eiseres 1] c.s. betwist dat de lening na 31 december 2011 opeisbaar is geworden. [eiseres 1] c.s. voert aan dat dit niet uit de overeenkomst van geldlening volgt. Daarnaast was de vordering niet opeisbaar vanwege de tussen [naam bedrijf 1] , het Autobedrijf en de bank gesloten overeenkomst van “achterstelling en verpanding van vorderingen”. Volgens [eiseres 1] c.s. is de vordering op 28 juni 2018 opeisbaar geworden, nadat de bank de overeenkomst van achterstelling en verpanding van vorderingen heeft vrijgegeven.
4.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De vraag die partijen verdeeld houdt is wanneer de vordering tot terugbetaling van de geldlening opeisbaar was. Een vordering is opeisbaar op het moment waartegen de schuldeiser betaling kan vorderen. Wanneer dit was dient te worden beantwoord aan de hand van uitleg van hetgeen [naam bedrijf 1] en het Autobedrijf zijn overeengekomen ter zake de overeenkomst van geldlening.
4.11.
Bij de uitleg van de overeenkomst van geldlening is niet alleen de zuiver taalkundige betekenis van de bepalingen in de overeenkomst van belang, maar komt het aan op de zin die [naam bedrijf 1] en het Autobedrijf in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 en Hoge Raad 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE5160). Daarbij zijn alle omstandigheden van het geval van belang, in hun onderlinge samenhang bezien (HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2043).
4.12.
Vaststaat dat [naam bedrijf 1] en het Autobedrijf de overeenkomst van geldlening hebben gesloten in verband met de overname van het Autobedrijf. Om de overname te financieren heeft [naam bedrijf 1] een lening van € 253.000,00 aan het Autobedrijf verstrekt. Het Autobedrijf heeft een bedrag van € 100.000,00 middels herfinanciering door de bank afgelost. Door de bank werd vereist dat de geldlening van [naam bedrijf 1] aan het Autobedrijf zou worden achtergesteld bij haar vorderingen op het Autobedrijf. Daarom zijn [naam bedrijf 1] en het Autobedrijf achterstelling van de geldlening overeengekomen, aldus – onbetwist – [eiseres 1] c.s. Dat de lening is achtergesteld staat ook vermeld in de overeenkomst van geldlening. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het voorgaande de overeenkomst van geldlening en de overeenkomst van achterstelling in onderlinge samenhang dienen te worden bezien om de bedoeling van partijen ten aanzien van de opeisbaarheid te duiden.
4.13.
In de overeenkomst van geldlening staat dat na de aflossing van € 100.000,00 middels herfinanciering door de bank “
een achtergestelde lening” resteert van € 153.000,00. In de overeenkomst staat voorts het volgende vermeld: “
Het beleid van de directie van [naam bedrijf 2] zal er op zijn gericht de lening af te lossen in 7 jaren, doch uiterlijk op 31 december 2011
.Aan aflossing van de geldlening zijn voorwaarden verbonden die verband houden met de achterstelling. In de overeenkomst staat immers: “
Daar de lening een achtergesteld karakter heeft, kan pas tot aflossing worden overgaan als de solvabiliteit van de voormelde ondernemingen gezamenlijk de 25% te boven gaat.”.Hieruit volgt enerzijds dat het Autobedrijf zich ertoe heeft verplicht haar beleid er op te richten de lening uiterlijk op 31 december 2011 af te lossen, anderzijds blijkt dat sprake is van een achtergestelde lening en dat aflossing pas na vervulling van een voorwaarde kan plaatsvinden. Naar het oordeel van de rechtbank volgt hiermee uit de bewoordingen van de overeenkomst van geldlening niet eenduidig dat – zoals het Autobedrijf meent – de geldlening (in ieder geval) na 31 december 2011 opeisbaar is.
4.14.
Uit de overeenkomst van achterstelling die het Autobedrijf, [naam bedrijf 1] en de bank hebben gesloten, volgt dat [naam bedrijf 1] haar vordering achterstelt bij de vorderingen die de bank op het Autobedrijf heeft en/of zal verkrijgen. Het Autobedrijf erkent deze achterstelling en zal zich dienovereenkomstig gedragen. Verder verbindt [naam bedrijf 1] zich tegenover de bank om, zolang de bank nog enige vordering op het Autobedrijf heeft, gehele noch gedeeltelijke voldoening van de vordering aan te nemen, tenzij [naam bedrijf 1] daarvoor vooraf schriftelijk toestemming heeft verkregen van de bank. Aflossingen op de achtergestelde lening zijn toegestaan mits “
het geconsolideerde garantievermogen groter is en blijft dan 25% en nadat aan de bancaire verplichtingen is voldaan”.De achterstelling komt te vervallen zodra de bank dit meedeelt. Hieruit volgt dat de lening feitelijk niet opeisbaar was, zolang de bank geen toestemming gaf voor aflossing.
Mocht het Autobedrijf menen dat [naam bedrijf 1] zich slechts tegenover de bank verbond om geen voldoening van de vordering aan te nemen, hetgeen geen betekenis heeft in de verhouding tussen [naam bedrijf 1] en het Autobedrijf, geldt dat deze stelling niet wordt gevolgd. Immers, beide partijen waren met de bank partij bij de overeenkomst van achterstelling, zodat deze ook inkleurt wat zij over een weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.15.
Daarbij komt nog dat uit de feitelijke gang van zaken blijkt dat tussen partijen niet in geschil was dat de lening niet opeisbaar was zolang de bank geen toestemming gaf en dat partijen daar ook naar hebben gehandeld. In 2010 zijn er gesprekken geweest tussen [naam bedrijf 1] en de bank. Deze gesprekken gingen over de aflossing van de lening. De bank heeft op 13 juli 2010 (zie r.o. 2.5) aan [naam bedrijf 1] meegedeeld dat niet kon worden afgelost. Ook zijn er gesprekken geweest tussen het Autobedrijf en [naam bedrijf 1] . Besproken is dat er geen mogelijkheden waren voor aflossing, omdat de bank daarvoor geen toestemming gaf, zo is namens het Autobedrijf ter comparitie verklaard. Eveneens is ter comparitie namens het Autobedrijf verklaard dat zij vanwege financiële problemen in 2009 onder speciaal beheer van de bank kwam en tot 2018 niets mocht betalen aan [naam bedrijf 1] . Ook na het verstrijken van de datum van 31 december 2011 is tussen partijen contact geweest over de aflossing van de lening waarbij het Autobedrijf heeft voorgesteld de lening te handhaven en aflossing in de toekomst nader te bezien (zie r.o. 2.6).
4.16.
Het voorgaande brengt met zich dat de overeenkomst van geldlening en de achterstelling daarvan zo moeten worden uitgelegd dat de vordering van [naam bedrijf 1] op het Autobedrijf tot terugbetaling van de lening (in ieder geval) niet opeisbaar was zolang het Autobedrijf nog betalingsverplichtingen had aan de bank. Aan de overeenkomst van geldlening moet derhalve het karakter van een uitgestelde opeisbaarheid worden toegekend.
4.17.
Het Autobedrijf stelt nog dat, ondanks het achtergestelde karakter, rentebetalingen zijn gedaan en dat de lening derhalve altijd opeisbaar is geweest. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Uit artikel 3 van de overeenkomst van achterstelling volgt immers dat ten aanzien van de rentebetalingen een uitzondering is gemaakt op de afspraak van achterstelling met de bank (zie r.o. 2.3). Het Autobedrijf was bevoegd tot betaling van de verschuldigde rente over de achtergestelde lening, totdat de bank schriftelijk aan het Autobedrijf zou meedelen dat zulks niet meer het geval was.
4.18.
Op 28 juni 2018 heeft de bank de overeenkomst van achterstelling vrijgegeven, kennelijk het moment waarop het Autobedrijf aan haar bancaire verplichtingen had voldaan (zie r.o. 2.10). Dit betekent dat de vordering tot terugbetaling van de geldlening niet voor 28 juni 2018 opeisbaar is geworden. Het verweer van het Autobedrijf, dat de vordering is verjaard, faalt derhalve. Dat de vordering thans opeisbaar is, is tussen partijen niet in geschil, zodat de vordering in beginsel kan worden toegewezen.
Kwijtschelding
4.19.
Het Autobedrijf stelt dat, hoewel partijen geen formele overeenstemming hebben bereikt over kwijtschelding, zij erop mocht vertrouwen dat de vordering haar zou worden kwijtgescholden althans dat [eiseres 1] c.s. de vordering bewust zou laten verjaren. Zij stelt daartoe het volgende. Het Autobedrijf verkeerde in een slechte financiële situatie. Eén van de oorzaken daarvan was dat het Autobedrijf jarenlang ongeveer € 30.000,00 aan huur teveel heeft betaald. Daarnaast stond de (ex-) echtgenote van de heer [naam persoon 2] voor 32 uur per week op de loonlijst, terwijl zij maar één dag werkte. Partijen hebben op 19 oktober 2012 over het voorgaande gesproken met het doel om tot kwijtschelding althans afwikkeling over te gaan. Vervolgens is het stil gebleven tot de brief van 23 mei 2019.
4.20.
[eiseres 1] c.s. betwist dat het Autobedrijf erop mocht vertrouwen dat de vordering zou worden kwijtgescholden althans dat zij deze bewust zou laten verjaren. Uit het gespreksverslag van de bespreking die op 19 oktober 2012 heeft plaatsgevonden blijkt dat kwijtschelding van de lening niet aan de orde is geweest, aldus [eiseres 1] c.s.
4.21.
Ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rust op het Autobedrijf de bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit kan worden geconcludeerd dat zij erop mocht vertrouwen dat [eiseres 1] c.s. de resterende geldlening zou kwijtschelden althans zou laten verjaren.
4.22.
Het Autobedrijf heeft ter zitting verklaard dat de indruk bestond dat niet meer op de lening zou worden teruggekomen. Daar staat tegenover dat [eiseres 1] c.s. heeft aangevoerd dat meerdere keren contact is geweest met het Autobedrijf en dat daarbij telkens is gevraagd wanneer de lening zou worden afgelost. In dit verband heeft [eiseres 1] c.s. ter zitting ook gewezen op de correspondentie tussen [naam bedrijf 1] en het Autobedrijf van juli 2017 (zie r.o. 2.8 en 2.9) waaruit volgt dat wel degelijk eerder dan 23 mei 2019 met het Autobedrijf is gecorrespondeerd over de lening.
4.23.
Gelet op het voorgaande had het op de weg van het Autobedrijf gelegen haar stelling nader en concreet te onderbouwen. Het Autobedrijf heeft dat nagelaten. Omdat het Autobedrijf haar stelling onvoldoende heeft onderbouwd komt de rechtbank niet aan bewijslevering toe.
4.24.
Het Autobedrijf voert nog aan dat [naam bedrijf 1] de lening in 2012 administratief heeft afgeboekt. Dit kan niet leiden tot afwijzing van de vordering, omdat – zoals [eiseres 1] c.s. terecht heeft aangevoerd – hiermee de vordering niet teniet is gegaan.
4.25.
Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat het Autobedrijf erop mocht vertrouwen dat de lening zou worden kwijtgescholden althans dat [eiseres 1] c.s. haar vordering zou laten verjaren.
4.26.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht behoeft – gelet op hetgeen hiervoor is overwogen – geen verdere bespreking en beoordeling meer.
Conclusie
4.27.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat [eiseres 1] c.s. gerechtigd is tot het innen van de vordering tot terugbetaling van de geldlening en de daarover verschuldigde rente. De rechtbank wijst de vordering tot betaling van € 153.000,00 en de vordering tot betaling van 5% rente per jaar over het openstaande bedrag vanaf 1 januari 2012 tot de dag dat de lening volledig is afgelost toe.
4.28.
De vordering van [eiseres 1] c.s. tot vergoeding van een bedrag van € 2.850,00 aan buitengerechtelijke kosten zal - mede gelet op de door deze rechtbank gevolgde aanbevelingen van het Rapport BGK-integraal - worden afgewezen. [eiseres 1] c.s. heeft immers nagelaten een omschrijving te geven van de voor haar rekening verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden. De kosten waarvan [eiseres 1] c.s. vergoeding vordert, moeten dan ook worden aangemerkt als betrekking hebbend op verrichtingen waarvoor de proceskostenveroordeling wordt geacht een vergoeding in te sluiten.
4.29.
Het Autobedrijf zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:
  • dagvaarding € 100,89
  • griffierecht € 1.639,00
  • salaris advocaat
totaal € 5.153,89

5..De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt het Autobedrijf om aan [eiseres 1] c.s. te betalen een bedrag van
€ 153.000,00;
5.2.
veroordeelt het Autobedrijf om aan [eiseres 1] c.s. te betalen 5% rente per jaar over het openstaande bedrag vanaf 1 januari 2012 tot de dag dat de lening volledig is afgelost;
5.3.
veroordeelt het Autobedrijf in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres 1] c.s. tot op heden begroot op € 5.153,89;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wielhouwer en in het openbaar uitgesproken op 25 november 2020.
[2872 / 2710]