5.1.Bewijsverweren feit 1
Standpunt verdediging
De verdachte moet van de onder 1 ten laste gelegde woningoverval (de overval) worden vrijgesproken wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs. De verdachte is wel bij de woning geweest, maar er is geen bewijs dat hij ook in de woning is geweest. Het door het slachtoffer gegeven signalement en de verdere beschrijving van de daders van de overval komt ook niet overeen met het signalement van de verdachte.
Beoordeling
Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende.
De tenlastegelegde overval vond plaats op 18 mei 2019 in de woning van het slachtoffer te Krimpen aan den IJssel. De overval is gepleegd door twee mannen.
Toen het slachtoffer de knip van de voordeur van zijn woning naar achter trok werd de voordeur gelijk met kracht opengeduwd door de overvallers en zijn de overvallers de woning binnengedrongen.
Na de overval is op de voordeur van de woning van het slachtoffer een handpalmafdruk van de verdachte aangetroffen.
De verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] kennen elkaar.
Een van de overvallers heeft in de woning van het slachtoffer handschoenen aangetrokken. Na de overval is in de woning van het slachtoffer een handschoen aangetroffen. In de bemonstering van de binnenkant van die handschoen is een DNA-mengprofiel aangetroffen dat (1 op 1 miljard) matcht met het DNA-profiel van medeverdachte [naam medeverdachte] .
De overvallers hebben het slachtoffer, dat een badjas droeg, na binnenkomst bij zijn armen gepakt. In de bemonstering van een van de mouwen van de badjas van het slachtoffer is een DNA-mengprofiel aangetroffen dat (1 op 170 miljoen) matcht met het DNA van medeverdachte [naam medeverdachte] .
De overval vond plaats op 18 mei 2019, vanaf omstreeks 09:22 uur. De woning van het slachtoffer is gelegen aan de [adres delict 1] te Krimpen aan den IJssel.
De destijds bij de medeverdachte [naam medeverdachte] in gebruik zijnde telefoon met het nummer [gsm-nummer 1] heeft op 18 mei 2019 tussen 09:07:37 uur en 09:08:38 uur gebruik gemaakt van een zendmast op de [adres] te Krimpen aan den IJssel. Deze zendmast valt binnen het bereik van de woning van het slachtoffer.
De verdachte is op de ochtend van 18 mei 2019, samen met een ander, met de auto van de medeverdachte [naam medeverdachte] naar de woning van het slachtoffer gegaan om daar te gaan stelen. De verdachte heeft gezien dat de persoon met wie hij was handschoenen uit de auto heeft meegenomen naar de woning van het slachtoffer.
Op grond van deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, kan het niet anders zijn dan dat de verdachte zich samen met medeverdachte [naam medeverdachte] heeft schuldig gemaakt aan de tenlastegelegde woningoverval, zulks ondanks de hieronder te bespreken verklaring van de verdachte over de wijze waarop het handpalmspoor op de voordeur terecht zou zijn gekomen en de verdere verweren.
De verdachte heeft op de terechtzitting van 3 juni 2020 verklaard dat hij enkele uren voorafgaand aan de woningoverval met een andere persoon dan medeverdachte [naam medeverdachte] naar de woning van het slachtoffer is gereden, dat zij daar toen tevergeefs hebben geprobeerd om de voordeur met een koevoet te forceren, dat daarbij mogelijk zijn handpalmafdruk op de voordeur terecht is gekomen, dat zij hun poging om in te breken voortijdig hebben gestaakt en dat zij uiteindelijk niet in de woning zijn geweest.
Deze verklaring wordt niet geloofwaardig geacht. De verdachte heeft gedurende het hele onderzoek, en ook tijdens de behandeling van de strafzaak op de terechtzitting, zijn verklaringen steeds aangepast naar aanleiding van concrete vragen of in reactie op hem voorgehouden bevindingen uit het onderzoek. Ook over het aangetroffen handpalmspoor op de deur van de woning, heeft de verdachte verschillend – en naar hij op de terechtzitting heeft erkend bij de politie ook leugenachtig – verklaard.
Op de terechtzitting van 24 november 2020 heeft de verdachte, nadat hij was geconfronteerd met de (aanvullende) bevindingen van de politie dat op de voordeur van het slachtoffer geen braaksporen zijn aangetroffen, verklaard dat hij de koevoet wel tussen de deur en het kozijn heeft gezet, maar dat hij deze niet heeft bewogen en dat daardoor geen braaksporen zijn ontstaan. Ook deze verklaring wordt niet geloofwaardig geacht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het aangetroffen handpalmspoor, net als de eerder genoemde DNA-sporen, moet worden aangemerkt als een daderspoor en is veroorzaakt toen de verdachte bij het openen van de voordeur door het slachtoffer de woning binnendrong.
De verdediging heeft betoogd dat het slachtoffer bij zijn aangifte en later ook bij de rechter-commissaris een signalement heeft gegeven van de daders van de overval dat niet overeenkomt met het signalement van de verdachte. De daders zouden Nederlandse jongens zijn die zonder accent spraken, terwijl de verdachte volgens de verdediging spreekt met een Marokkaans accent. Met betrekking tot dit verweer wordt het volgende opgemerkt.
Op zichzelf is juist dat het slachtoffer heeft verklaard dat de daders Nederlandse jongens waren die zonder accent spraken. Hierin wordt evenwel geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het daderschap van de verdachte. De rechtbank overweegt in dit verband dat uit de aangifte blijkt dat de beide daders tijdens de overval hun gezicht grotendeels hadden bedekt en dat het hoogbejaarde slachtoffer zich op dat moment in een voor hem zeer beangstigende situatie bevond. De rechtbank heeft daarnaast uit eigen waarneming vastgesteld dat de beide verdachten goed Nederlands spreken.
Het verweer van de raadsman over het ontbreken van een aantal bevindingen, zoals de afwezigheid van DNA van de verdachte in de woning van het slachtoffer en het feit dat in de afgeluisterde tapgesprekken door de verdachte en de medeverdachte kennelijk niet over de overval is gesproken, kan de verdachte evenmin baten. Daarbij is in aanmerking genomen dat de tapgesprekken waarop wordt gedoeld geruime tijd na de woningoverval plaatsvonden. Daarnaast doet de enkele omstandigheid dat er niet meer bewijs is voor het daderschap van de verdachte niet af aan de bewijskracht van de bewijsmiddelen die er wel zijn en waar de rechtbank de bewezenverklaring op baseert.
Tot slot merkt de rechtbank het volgende op. In deze zaak zijn verklaringen afgelegd door een getuige die door de rechter-commissaris als bedreigde getuige is aangemerkt en die als zodanig is gehoord. Deze bedreigde getuige heeft verklaard dat hij of zij weet dat de verdachte één van de daders van de overval is. De verdediging heeft betoogd dat deze verklaring niet betrouwbaar is en daarom niet mag worden gebruikt voor het bewijs.
Hoewel geen aanleiding wordt gezien om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van de bedreigde getuige te twijfelen, wordt deze verklaring niet betrokken bij het bewijs. Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden die blijken uit de (wel) gebruikte bewijsmiddelen, volgt reeds in voldoende mate de betrokkenheid van de verdachte als mededader bij de overval.