ECLI:NL:RBROT:2020:11353

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 november 2020
Publicatiedatum
8 december 2020
Zaaknummer
C/10/576227 / HA ZA 19-561
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfdienstbaarheid van weg tussen buren met betrekking tot toegang tot garage

In deze zaak, die zich afspeelt tussen twee buren, [eisers 1] en [gedaagden], betreft het een geschil over de erfdienstbaarheid van weg die is gevestigd ten gunste van het perceel van [eisers 1] en ten laste van het perceel van [gedaagden]. De rechtbank Rotterdam heeft op 25 november 2020 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin [eisers 1] vorderden dat [gedaagden] hen ongehinderd toegang zouden verschaffen tot hun garage via het pad dat over het perceel van [gedaagden] loopt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de erfdienstbaarheid van weg nog steeds bestaat en dat [gedaagden] verplicht zijn om de belemmeringen die zij op het pad hebben geplaatst, te verwijderen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vordering van [eisers 1] niet is verjaard en dat er geen sprake is van rechtsverwerking. De rechtbank heeft de vordering van [eisers 1] toegewezen en [gedaagden] veroordeeld om binnen vier weken na betekening van het vonnis het pad te ontruimen en de schutting te verwijderen, op straffe van een dwangsom. De reconventionele vordering van [gedaagden] tot opheffing van de erfdienstbaarheid is afgewezen, omdat de rechtbank oordeelde dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid niet onmogelijk is gemaakt door [eisers 1].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/576227 / HA ZA 19-561
Vonnis van 25 november 2020
in de zaak van

1..[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats eiser 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats eiser 2] ,
eisers in conventie,
verweerders in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. M.J. Goedhart te Rotterdam,
tegen

1..[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats gedaagde 2] ,
gedaagden in conventie,
eisers in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. A. Quispel te Oud-Beijerland.
Partijen zullen hierna [eisers 1] en [gedaagden] genoemd worden.

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 7 juni 2019, met producties,
  • de conclusie van antwoord in conventie en van eis in (voorwaardelijke) reconventie,
  • de brief van de rechtbank van 8 januari 2020, waarbij partijen zijn opgeroepen voor een mondelinge behandeling,
  • de brief van de rechtbank van 2 april 2020, met het bericht dat de geplande mondelinge behandeling niet doorgaat in verband met de Corona-problematiek en de zaak wordt verwezen naar de rol voor een tweede schriftelijke ronde,
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in (voorwaardelijke) reconventie, met producties,
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in (voorwaardelijke) reconventie,
  • de conclusie van dupliek in (voorwaardelijke) reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten in conventie en (voorwaardelijke) reconventie
2.1.
[eisers 1] en [gedaagden] zijn sinds juli 2007 buren van elkaar. [eisers 1] wonen sinds 2004 aan de [adres 1] en zijn eigenaren van het perceel met woning, tuin en garage [perceel 1] . (eigendomsakte: productie 2 bij dagvaarding) [gedaagden] wonen sinds 2007 aan de [adres 2] en zijn eigenaren van het perceel met woning, tuin en schuur [perceel 2] (eigendomsakte: productie 4 bij dagvaarding).
2.2.
Bij notariële akte van 28 februari 1986 (hierna: de notariële akte) is ten gunste van het perceel van (de rechtsvoorganger van) [eisers 1] en ten laste van het perceel van (de rechtsvoorganger(s)) van [gedaagden] een erfdienstbaarheid van weg gevestigd (productie 16 bij conclusie van repliek in conventie tevens houdende conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie). De notariële akte vermeldt, voor zover hier van belang, het volgende:
“(…)
Ten behoeve van het bij deze akte verkochte perceelsgedeelte(rechtbank: bedoeld is [adres 1] )
als heersend erf en ten laste van het aan de gemeente verblijvende gedeelte van gemeld kadastrale perceel met het daarop staande woonhuis met verder aanbehoren [adres 2] als lijdend erf, de erfdienstbaarheid van weg om te komen van- en te gaan naar de openbare straat, over het ter plaatse gelegen pad en op de thans bestaande wijze (…)”
2.3.
Bij proces-verbaal van verbeteringen inzake clerical error van 15 februari 2008 (hierna: het proces-verbaal) heeft de notaris in de akte van levering van het perceel [perceel 1] aan [eisers 1] een clerical error geconstateerd. De clerical error bestaat eruit dat in voormelde leveringsakte de onder 2.2. genoemde erfdienstbaarheid niet is opgenomen (productie 6 bij dagvaarding).
2.4.
In de eigendomsakte van [gedaagden] is de erfdienstbaarheid van weg niet vermeld. Bij schrijven van 15 oktober 2008 heeft de notaris [gedaagden] , onder verwijzing naar de notariële akte, op de hoogte gesteld van de erfdienstbaarheid (productie 6 bij dagvaarding).
2.5.
Vanaf het moment dat [gedaagden] van perceel [perceel 2] eigenaar zijn geworden, bestaat er tussen partijen verschil van mening over de uitoefening van de erfdienstbaarheid door [eisers 1] [gedaagden] hebben een schutting geplaatst en allerhande zaken gestald op het pad naar de garage van [eisers 1] Ondanks bemiddeling van derden hebben partijen geen oplossing gevonden betreffende de erfdienstbaarheid.
2.6.
Bij schrijven van 17 januari 2019 heeft de rechtsbijstandverzekeraar van [eisers 1] [gedaagden] verzocht de gevestigde erfdienstbaarheid te respecteren, alle zaken, inclusief de schuttingdelen, die het pad naar de garage van [eisers 1] blokkeren vóór
1 maart 2019 te verwijderen. [gedaagden] hebben de rechtsbijstandverzekeraar van [eisers 1] bij e-mail van 23 januari 2019 bericht dat zij daartoe niet zullen overgaan.
Bij schrijven van 23 maart 2019 heeft de rechtsbijstandverzekeraar van [eisers 1] [gedaagden] opnieuw verzocht en gesommeerd de gevestigde erfdienstbaarheid te respecteren, alle zaken, inclusief de schuttingdelen, die het pad naar de garage van [eisers 1] blokkeren vóór 1 mei 2019 te verwijderen. Hierop hebben [gedaagden] niet meer gereageerd (producties 13, 14 en 15 bij dagvaarding).
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eisers 1] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt om de op 28 februari 1986 ten laste van hun perceel gevestigde erfdienstbaarheid, inhoudende het recht van van weg, te respecteren en [eisers 1] ongehinderd het genot te verschaffen van het pad voor de garage van [eisers 1] en wel op zodanige wijze dat zij ongehinderd en te allen tijde met de auto hun garage kunnen bereiken vanaf de openbare weg en vice versa, zulks door het verwijderen van de thans vanwege [gedaagden] aanwezige zaken en door het verwijderen van de door [gedaagden] aangebrachte eenzijdig af te sluiten schuttingdelen, zulks op straffe van een dwangsom van € 500,00 voor iedere dag of ieder gedeelte van de dag, dat [gedaagden] deze veroordeling niet nakomen, zulks met een maximum van € 25.000,00;
[gedaagden] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente indien voldoening niet binnen vijf dagen na dit vonnis plaatsvindt.
3.2.
De conclusie van [gedaagden] strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eisers 1] in hun vordering dan wel deze vordering af te wijzen, met veroordeling van [eisers 1] in de proceskosten.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
[eisers 2] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, voor zover uitvoerbaar bij voorraad, het recht van erfdienstbaarheid op de voet van artikel 5:79 BW opheft, met veroordeling van [verweerders] in de proceskosten.
3.5.
De conclusie van [verweerders] strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eisers 2] in hun vorderingen, althans deze vorderingen af te wijzen, met hoofdelijke veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van [eisers 2] in de proceskosten.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4..De beoordeling

4.1.
Gelet op de nauwe samenhang zullen de vordering in conventie en de vordering in (voorwaardelijke) reconventie gezamenlijk worden behandeld.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of de onder 2.2. geciteerde erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [eisers 1] en ten laste van het perceel van [gedaagden] (nog) bestaat, en zo ja wat deze inhoudt. De opheffing van die erfdienstbaarheid op grond van artikel 5:79 BW is eveneens onderwerp van geschil.
De erfdienstbaarheid/recht van weg
4.3.
Een recht van erfdienstbaarheid ontstaat ingevolge artikel 5:72 BW op twee manieren; ofwel door vestiging of door verjaring.
4.4.
De rechtbank zal beoordelen of een erfdienstbaarheid van weg thans nog bestaat ten behoeve van het perceel van [eisers 1] en ten laste van het perceel van [gedaagden] Vast staat dat bij notariële akte van 28 februari 1986 ten gunste van het perceel van (de rechtsvoorganger van) [eisers 1] en ten laste van het perceel van (de rechtsvoorganger) van [gedaagden] een erfdienstbaarheid van weg is gevestigd (zie 2.2). De rechtbank is van oordeel dat daaruit voldoende blijkt dat de erfdienstbaarheid van weg destijds is gevestigd ten behoeve van het huidige perceel dat in eigendom toebehoort aan [eisers 1] Dat de desbetreffende erfdienstbaarheid in latere leveringsaktes niet (meer) is genoemd, betekent niet zonder meer dat de erfdienstbaarheid is geëindigd. Een erfdienstbaarheid eindigt immers slechts op de wijze zoals bepaald naar oud of nieuw recht.
Ook de uitspraken waar [gedaagden] naar verwijzen doen hier niets aan af, omdat zich hier niet de situatie voordoet dat de akte van vestiging van de erfdienstbaarheid een andere inhoud krijgt door het proces-verbaal van verbeteringen. Van een handelen in strijd met artikel 45 lid 2 Wet op het notarisambt is geen sprake.
Verjaring/rechtsverwerking
4.5.
Door [gedaagden] is gesteld dat de vordering uit erfdienstbaarheid is verjaard [naar de rechtbank begrijpt als bedoeld in artikel 3:311 BW] dan wel dat sprake is van rechtsverwerking. [gedaagden] onderbouwt haar verweer als volgt: De vordering is verjaard omdat [eisers 1] na 2008 geen actie meer hebben ondernomen richting [gedaagden] ter zake het niet kunnen uitoefenen van hun erfdienstbaarheid. [eisers 1] zijn te laat met het instellen van hun vordering. Van rechtsverwerking is sprake, omdat [eisers 1] gedurende 12 jaar de situatie met betrekking tot de erfdienstbaarheid hebben gelaten voor wat die was. [gedaagden] hebben er op mogen vertrouwen dat [eisers 1] zich niet meer zouden beroepen een (beweerdelijke) strijdige situatie met het recht van weg, aldus het standpunt van [gedaagden] .
4.6.
Anders dan [gedaagden] is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [eisers 1] niet ziet op het nakomen van een overeenkomst, die na verloop van 5 jaar verjaart (zie artikel 3:311 BW), maar ziet op de naleving van een erfdienstbaarheid, een beperkt zakelijk recht.
Een dergelijk recht kan tenietgaan wanneer de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot opheffing van een met het beperkt recht strijdige toestand is voltooid, dit voor zover de uitoefening van het beperkte recht door die toestand is belet (zie artikel 3:106 BW). De verjaringstermijn bedraagt in beginsel 20 jaar (zie artikel 3:306 BW) en vangt aan op de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke opheffing van de strijdige toestand gevorderd kan worden (zie artikel 3:314 lid 1 BW). Nu [eisers 1] vanaf 2 juli 2007 (datum waarop [gedaagden] eigenaar zijn geworden van het onder 2.1. genoemd perceel), na de blokkade van het (garage)pad door [gedaagden] , een vordering konden indienen en sindsdien nog geen twintig jaren zijn verstreken, is van verjaring geen sprake. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Het enkele feit dat [eisers 1] geruime tijd hebben gewacht met het instellen van hun vordering is onvoldoende om rechtsverwerking aan te nemen. Vereist is de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden. [gedaagden] hebben echter niet gesteld dat van bijzondere omstandigheden sprake is, zodat ook dit verweer wordt verworpen.
Inhoud en wijze van uitoefening van de erfdienstbaarheid
4.7.
Volgens artikel 5:73 BW worden de inhoud van de erfdienstbaarheid en de wijze van uitoefening bepaald door de akte van vestiging en, voor zover in die akte regels daarover ontbreken, door de plaatselijke gewoonte. Bij de uitleg van de akte van vestiging van erfdienstbaarheid is bepalend de in die akte opgenomen tot uitdrukking gebrachte partijbedoeling, die moet worden afgeleid door de in de akte gebruikte bewoordingen uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de (inhoud van de) gehele akte.
4.8.
De onderhavige erfdienstbaarheid wordt in de akte van 28 februari 1986 niet uitgebreider omschreven dan het recht van weg om te komen van- en te gaan naar de openbare straat op de thans bestaande wijze, met de [adres 1] als het heersend erf en [adres 2] als het lijdend erf. Van belang bij de uitleg van de inhoud van de erfdienstbaarheid is dat de erfdienstbaarheid is gevestigd onder het oude recht. Het onder het oude recht toepasselijke artikel 733 BW omschreef een erfdienstbaarheid van weg als “het regt om met een wagen, een rijtuig, enz. over [eens anders perceelsgedeelte] te rijden”. Daaronder valt naar het oordeel van de rechtbank, naar huidige maatstaven bezien, eveneens het recht om per auto - en overigens ook per voet - over het perceelsgedeelte te gaan. Om die reden gaat het betoog van [gedaagden] dat de erfdienstbaarheid van weg enkel betrekking heeft op het pad dat achter de woningen van [eisers 1] en [gedaagden] langsloopt niet op. Ook uit de foto van de garage in de verkoopbrochure en uit de foto’s met betrekking tot het gebruik van het pad kan dat, gelet op de situering van de garage van [eisers 1] ten opzichte van de stenen schuur van [gedaagden] , worden afgeleid. Voorts kan uit de verklaring van [naam 1] worden afgeleid dat de vestiging van de erfdienstbaarheid was bedoeld ter bestendiging van een al bestaande situatie, te weten het kunnen stallen van de auto in de garage. Anders dan [gedaagden] is de verschijningsvorm niet bepalend of een ruimte kwalificeert als een garage; immers volgens Van Dale is een garage een ruimte voor het stallen van een auto.
4.9.
Als eigenaren komen [gedaagden] in beginsel de bevoegdheid toe om hun perceel in te richten zoals zij dat willen. Echter op een deel van hun perceel rust een erfdienstbaarheid van uitweg ten behoeve van het perceel van [eisers 1] . [eisers 1] dienen in dat verband een onbelemmerde toegang te hebben tot hun perceel.
4.10.
Volgens artikel 5:74 BW dient de uitoefening van de erfdienstbaarheid op de voor het dienende erf op de minst belastende wijze te geschieden. Om met hun auto van hun perceel naar en van de openbare weg te komen en te gaan, moeten [eisers 1] gebruik maken van het pad voor de garage dat gelegen is op het perceel van [gedaagden] Gegeven de feitelijke situatie van het lijdend -en heersend erf is het niet mogelijk de erfdienstbaarheid van weg anders in te vullen; immers wanneer [gedaagden] het pad in gebruik (blijven) houden als opslagplaats voor goederen en (blijven) afsluiten door een schutting komt het erop neer dat [eisers 1] hun garage als stallingsmogelijkheid voor hun auto kwijt zijn.
4.11.
Het voorgaande brengt mee dat [gedaagden] het pad naar de garage van [eisers 1] moeten ontruimen en de schutting moeten afbreken om de erfdienstbaarheid van weg van [eisers 1] over hun perceel te dulden.
4.12.
[gedaagden] zullen, nu zij zelf geen redenen hebben aangevoerd waarom aan hun een ruime ontruimingstermijn moet worden gegund, conform het voorstel van [eisers 1] worden veroordeeld om binnen, naar het oordeel van de rechtbank, een redelijke termijn van vier weken na betekening van dit vonnis het pad voor de garage van [eisers 1] te ontruimen en de schutting te verwijderen.
4.13.
De door [eisers 1] gevorderde dwangsom van € 500,00 per dag of ieder gedeelte van de dag die [gedaagden] verbeuren indien zij in gebreke blijven met het verwijderen van de thans vanwege [gedaagden] aanwezige zaken en de door [gedaagden] aangebrachte eenzijdig af te sluiten schuttingsdelen acht de rechtbank toewijsbaar tot het gevorderde maximum van € 25.000,00. Van een matiging en maximering van de gevorderde dwangsommen kan, bij gebreke van een nadere onderbouwing door [gedaagden] anders dan dat deze te hoog zijn, geen sprake zijn.
Opheffing erfdienstbaarheid (artikel 5:79 BW)
4.14.
[gedaagden] hebben hun reconventionele vordering ingesteld onder de voorwaarde dat in conventie komt vast de staan dat tussen partijen een erfdienstbaarheid van weg geldt. Nu deze voorwaarde is vervuld, zal de rechtbank overgaan tot de bespreking en beoordeling van de opheffing erfdienstbaarheid (artikel 5:79 BW).
4.15.
Op grond van artikel 5:79 BW kan de rechter op vordering van de eigenaar van het dienende erf een erfdienstbaarheid opheffen, indien de uitoefening daarvan onmogelijk is geworden of de eigenaar van het heersende erf geen redelijk belang bij de uitoefening daarvan meer heeft en het niet meer aannemelijk is dat de mogelijkheid van uitoefening of redelijk belang daarbij zal terugkeren. Reeds uit de bewoordingen van deze bepaling volgt dat de beoordelingsmaatstaf uitgaat van alleen het belang van de gerechtigde bij de uitoefening van zijn rechten, hetgeen betekent dat de belangen van de eigenaar van het dienende erf bij opheffing geen rol spelen, behalve in het geval van misbruik van bevoegdheid (zie: Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736).
4.16.
Gelet op de hiervoor gegeven beoordelingsmaatstaf en de door [gedaagden] zelf gecreëerde situatie dat zij, door stalling van allerhande goederen op het pad en plaatsing van een door hen eenzijdig af te sluiten schutting, de uitoefening van de erfdienstbaarheid voor [eisers 1] onmogelijk hebben gemaakt dient de reconventionele vordering te worden afgewezen; immers niet gezegd kan worden dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid onmogelijk is geworden en dat [eisers 1] geen redelijk belang hebben bij de uitoefening van de erfdienstbaarheid en dat een dergelijk belang niet zal terugkeren. Niet gesteld is dat [eisers 1] misbruik van bevoegdheid maken als bedoeld in artikel 3:13 BW.
Conclusie in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
4.17.
Op grond van het voorgaande zullen de vorderingen in conventie worden toegewezen en zal de vordering in reconventie worden afgewezen.
Proceskosten
4.18.
[gedaagden] zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van [eisers 1] in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie. De door [eisers 1] gevorderde wettelijk rente over de proceskosten is toewijsbaar op de wijze als in het dictum vermeld.
De proceskosten aan de zijde van [eisers 1] in conventie worden begroot op:
  • dagvaarding € 101,06
  • griffierecht € 297,00
  • salaris
Totaal € 1.484,06
De proceskosten aan de zijde van [eisers 1] in (voorwaardelijke) reconventie worden begroot op:
- salaris € 543,00 (1 punt (2 x 0,5) x tarief € 543,00)

5..De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om de op 28 februari 1986 ten laste van hun perceel gevestigde erfdienstbaarheid van weg te respecteren en [eisers 1] het ongehinderd genot te verschaffen van het pad voor de garage van [eisers 1] op zodanige wijze dat zij ongehinderd en te allen tijde met de auto hun garage kunnen bereiken vanaf de openbare weg en vice versa, zulks door binnen vier weken na betekening van dit vonnis de thans vanwege [gedaagden] aanwezige zaken te verwijderen en de door [gedaagden] aangebrachte eenzijdig af te sluiten schuttingsdelen te verwijderen, op straffe van een dwangsom van € 500,00 per dag of ieder gedeelte van de dag tot een maximum van € 25.000,--, voor elke dag of ieder gedeelte van de dag dat zij in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen;
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van Reehorst tot op heden begroot op € 1.484,06;
in (voorwaardelijke) reconventie
5.3.
wijst de vordering af;
5.4.
veroordeelt [eisers 2] hoofdelijk in de proceskosten aan de zijde van [verweerders] tot op heden begroot op € 543,00;
in conventie en in (voorwaardelijke) reconventie
5.5.
bepaalt met betrekking tot de proceskosten dat [gedaagden] deze dienen te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis en veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk, voor het geval voldoening van die kosten binnen die termijn niet plaatsvindt, tot betaling van de wettelijke rente over die kosten te rekenen vanaf de dag van het verstrijken van voormelde termijn voor voldoening tot aan de dag der algehele voldoening;
5.6.
verklaart dit vonnis voor zover het de veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Dooren en ondertekend en in het openbaar uitgesproken door mr. C. Bouwman, rolrechter, op 25 november 2020.
1451/2457