ECLI:NL:RBROT:2020:11566

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 november 2020
Publicatiedatum
14 december 2020
Zaaknummer
8579530 CV EXPL 20-19778
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van onbetaalde facturen met korting en buitengerechtelijke kosten

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 20 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen Rüttchen Automotive B.V. en een gedaagde partij. Rüttchen vorderde betaling van onbetaalde facturen ter hoogte van € 2.610,61, vermeerderd met contractuele rente en buitengerechtelijke kosten. De gedaagde heeft de hoogte van de vordering betwist en aangevoerd dat er een korting van € 200,00 op de facturen van toepassing was. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde de facturen onbetaald heeft gelaten, maar dat de korting van € 200,00 in mindering moest worden gebracht op het totaalbedrag. Hierdoor werd het toewijsbare bedrag vastgesteld op € 2.410,61. De vordering tot vergoeding van de contractuele rente werd afgewezen, omdat Rüttchen een onjuist bedrag aan hoofdsom had opgegeven. De kantonrechter heeft wel een bedrag van € 40,00 aan buitengerechtelijke incassokosten toegewezen, maar de overige vorderingen van Rüttchen werden afgewezen. De gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten van Rüttchen, die zijn vastgesteld op € 586,98 aan verschotten en € 210,00 aan salaris voor de gemachtigde. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 8579530 CV EXPL 20-19778
uitspraak: 20 november 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Rüttchen Automotive B.V.,
gevestigd te Breda,
eiseres,
aanvankelijk procederend bij gemachtigde: ACCS Gerechtsdeurwaarders B.V. te Eindhoven,
gemachtigde: CollactiveBMK Incasso B.V. te Eindhoven.
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd en kantoorhoudende te [vestigingsplaats gedaagde],
gedaagde,
voor wie [naam 1] heeft gereageerd.
Partijen worden hierna aangeduid als “Rüttchen” en “[gedaagde]”.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 5 juni 2020, met producties;
  • het schriftelijke antwoord van [gedaagde], met producties.
1.2
Rüttchen is in de gelegenheid gesteld uiterlijk op de rolzitting van 24 september 2020 een conclusie van repliek te nemen. De kantonrechter constateert dat de griffie van de rechtbank deze conclusie pas op 28 september 2020 ontvangen heeft. Bij brief van 6 oktober 2020 heeft de rechtbank de gemachtigde van Rüttchen verzocht een faxbewijs te overleggen, daar in het begeleidend schrijven staat dat de conclusie vooruit per fax is verzonden. De gemachtigde van Rüttchen heeft daar niet op gereageerd, hetgeen ertoe leidt dat voorbij gegaan zal worden aan de inhoud van de conclusie van repliek.
1.3
De uitspraak van dit vonnis is derhalve bepaald op heden.

2..De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken, staat tussen partijen, voor zover van belang, het volgende vast.
2.1
Op aanvraag van [gedaagde] heeft Rüttchen een werkopdracht aangemaakt (nummer 398290) ten behoeve van een reparatie aan de auto van [gedaagde] (kenteken [kentekennummer]). Vervolgens heeft Rüttchen deze auto afgesleept, de pomp vervangen en de koelwaterslang vastgezet, uit hoofde waarvan Rüttchen de navolgende facturen in rekening heeft gebracht:
Omschrijving
Datum
Bedrag
Factuur 30612229
18-08-2016
€ 2.381,50
Factuur 30615079
29-08-2016
€ 229,11
2.2
Op de voormelde werkopdracht staat de volgende tekst vermeld:
“(…) Dhr. [naam 2] krijgt nog 200,- incl. BTW korting / toezegging JWU (d.d. 03-16) (…)”.
2.3
Op de tussen partijen gesloten overeenkomst zoals vermeld onder 2.1 zijn de door Rüttchen gehanteerde algemene leverings- en betalingsvoorwaarden van toepassing.
2.4
[gedaagde] heeft de facturen ten bedrage van in totaal € 2.610,61 (€ 2.381,50 +
€ 229,11) onbetaald gelaten. Bij brieven van (onder meer) 15 november 2016, 14 februari 2017, 23 februari 2017 en 7 april 2017 heeft Rüttchen [gedaagde] gesommeerd dit bedrag alsnog te betalen. Sedert de brief van 14 februari 2017 heeft Rüttchen eveneens buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 386,06 in rekening gebracht.

3..De vordering

3.1
Rüttchen heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Rüttchen te voldoen een bedrag van € 3.719,36, vermeerderd met a) primair: de contractuele vertragingsrente ad 12% per jaar over € 2.610,61, althans b) subsidiair: de wettelijke handelsrente over € 2.610,61, vanaf 27 maart 2020 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2
Aan haar vordering heeft Rüttchen – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – ten grondslag gelegd dat [gedaagde] de facturen als vermeld onder 2.1 ten bedrage van in totaal € 2.610,61 onbetaald heeft gelaten. Door de wanbetaling van de zijde van [gedaagde] voelde Rüttchen zich genoodzaakt haar gemachtigde in te schakelen en buitengerechtelijke kosten te maken. Deze kosten ad € 386,06 dienen voor rekening van [gedaagde] te komen.
Voorts maakt Rüttchen aanspraak op de contractuele rente van 1% per maand uit hoofde van de algemene voorwaarden vanaf de vervaldata van iedere factuur. De verschenen rente bedraagt € 722,69 berekend tot en met 27 maart 2020.

4..Het verweer

4.1
[gedaagde] heeft – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ter verweer aangevoerd.
4.2
Bijna 4 jaar na de ontvangst van de facturen krijgt [gedaagde] een dagvaarding, terwijl zij nooit eerder enige aanmaning heeft ontvangen. Op de producties van Rüttchen staat ook nergens “per aangetekende en gewone post verzonden” vermeld. De facturen zijn [gedaagde] totaal ontschoten in de afgelopen jaren en vanuit dat oogpunt is het redelijk de contractuele rente te verlagen naar een vast bedrag van € 150,00. Immers, als Rüttchen [gedaagde] eerder gedagvaard had, was het rentebedrag nooit zo hoog opgelopen.
Verder dient Rüttchen een creditnota van € 200,00 te maken, gelet op de tekst die vermeld staat op de werkopdracht (zie 2.2). Dat bedrag moet vervolgens in mindering worden gebracht op de totale vordering. [gedaagde] stelt voor om de vordering die dan overblijft te betalen over een periode van 6 maanden waar tegenover een boete gesteld mag worden van € 1.000,00 als zij zich niet aan de afspraken houdt. Deze boete kan in het vonnis gezet worden als direct opeisbaar.
4.3
Op de overige stellingen van partijen zal hierna – indien van belang voor de uitkomst van deze procedure – worden teruggekomen.

5..De beoordeling

5.1
[gedaagde] heeft erkend dat zij de facturen zoals vermeld onder 2.1 onbetaald heeft gelaten, maar zij betwist de hoogte van het totaalbedrag van € 2.610,61 in die zin dat zij aanvoert dat Rüttchen de door haar toegezegde korting van € 200,00 nog niet in mindering heeft gebracht op de twee gevorderde factuurbedragen.
5.2
Uit de tekst van de werkopdracht – zoals geciteerd onder 2.2 – valt op te maken dat er een kortingsafspraak is gemaakt ten bedrage van € 200,00. Daaruit blijkt niet, althans niet in directe zin, dat die korting geen betrekking heeft of kan hebben op onderhavige facturen. Het had derhalve op de weg van Rüttchen gelegen om het verweer van [gedaagde] op voldoende wijze te ontkrachten. Dat heeft Rüttchen niet gedaan. Zoals hiervoor reeds aangegeven heeft zij immers verzuimd om tijdig een conclusie van repliek in te dienen, zodat deze buiten beschouwing wordt gelaten. Nu voornoemde verweer niet is weersproken en overigens deugdelijk is onderbouwd zal de korting van € 200,00 in mindering worden gebracht op de onderhavige factuurbedragen, zodat terzake een bedrag van € 2.410,61 toewijsbaar is.
5.3
De vordering tot vergoeding van de vervallen contractuele rente zal worden afgewezen, nu Rüttchen bij dagvaarding van een onjuist bedrag aan hoofdsom is uitgegaan. Rüttchen heeft hiermee over een te hoog bedrag aan hoofdsom vervallen rente berekend.
Daar verder niet in geschil is dat een contractuele rente van 1% per maand is overeengekomen en het hier een handelsovereenkomst betreft, zal de kantonrechter deze rentevorm toewijzen vanaf de dag van de dagvaarding. Het verzoek tot matiging van de hoogte van deze rente aan de zijde van [gedaagde] dient met uiterste terughoudendheid te worden gehonoreerd. [gedaagde] heeft geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die buiten haar eigen risicosfeer liggen, wat met zich brengt dat de kantonrechter haar verweer omtrent dit punt zal passeren.
5.4
Voorts maakt Rüttchen aanspraak op een bedrag van € 386,06 aan buitengerechtelijke incassokosten. Daarbij verwijst Rüttchen naar de door haar verstuurde aanmaningen zoals weergegeven onder 2.4. Een aanmaning is aan te merken als een verklaring als bedoeld in artikel 3:37 lid 3 BW. Daarom heeft een aanmaning pas werking indien deze de schuldenaar heeft bereikt. Op Rüttchen rust de bewijslast dat aan de eisen van artikel 6:96 lid 2 sub c BW is voldaan. Het had derhalve op de weg van Rüttchen gelegen om, tegenover de betwisting van [gedaagde], gemotiveerd te stellen dat ten minste één aanmaning aangetekend is verstuurd of dat op andere wijze kan worden vastgesteld dat [gedaagde] enige aanmaning heeft ontvangen. Nu de conclusie van repliek buiten beschouwing wordt gelaten, kan in deze procedure niet als voldoende vaststaand worden aangenomen dat [gedaagde] sinds de ontvangst van de facturen zelf enig poststuk vanuit (de gemachtigde van) Rüttchen heeft ontvangen. Het gevolg hiervan is dat de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten op grond van het bepaalde in artikel 6:96 lid 4 BW slechts toewijsbaar is voor een bedrag van € 40,00. Dit bedrag zal worden toegewezen.
5.5
De kantonrechter begrijpt dat [gedaagde] een betalingsregeling zou willen treffen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:29 BW is de kantonrechter niet gerechtigd om een betalingsregeling vast te stellen zonder de toestemming van de eisende partij, in dit geval Rüttchen. Die toestemming is in deze procedure niet gegeven. Voor het eventueel treffen van een betalingsregeling met Rüttchen wordt [gedaagde] verwezen naar de gemachtigde van Rüttchen.
5.6
[gedaagde] zal als de in het (grotendeels) ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van Rüttchen. Deze worden tot heden vastgesteld op € 586,98 aan verschotten (te weten € 499,- griffierechten, € 83,38 explootkosten en € 4,60 leges) alsmede € 210,- aan gemachtigdesalaris (1 punt à € 210,-).

6..De beslissing

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan Rüttchen tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 2.450,61 aan hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de contractuele rente van 1% per maand over een bedrag van € 2.410,61 vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Rüttchen vastgesteld op € 586,98 aan verschotten en € 210,00 aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.I. Mentink en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
44240