ECLI:NL:RBROT:2020:11641

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
15 december 2020
Zaaknummer
C/10/504087 / FA RK 16-5063
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontzegging van omgangsrecht met betrekking tot minderjarige in het kader van zwaarwegende belangen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 15 december 2020, wordt de ontzegging van het recht op omgang tussen de man en de minderjarige behandeld. De man, vertegenwoordigd door advocaat mr. M. Haverkort, verzoekt om een omgangsregeling met zijn minderjarige kind, terwijl de vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J. Thie, zich verzet tegen dit verzoek. De rechtbank heeft eerder al verschillende beschikkingen ontvangen van het hof Den Haag en andere instanties, die de context van de zaak schetsen. De rechtbank oordeelt dat de man, gezien zijn strafrechtelijke verleden en de houding tegenover de vrouw, niet in staat is om een omgangsregeling te realiseren die in het belang van de minderjarige is. De rechtbank verwijst naar artikel 1:377a BW, dat het recht op omgang regelt, en concludeert dat omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind. De rechtbank ontzegt de man het recht op omgang met de minderjarige voor een periode van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum van de beschikking van het hof. De rechtbank benadrukt dat deze beslissing tijdelijk is en dat de man zich na deze periode opnieuw kan wenden tot de rechter om een omgangsregeling te verzoeken, mocht de situatie veranderen. Tevens wordt er gesproken over de noodzaak van statusvoorlichting voor de minderjarige en de rol van de vrouw hierin. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/504087 / FA RK 16-5063
Beschikking van 15 december 2020 betreffende de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende op een geheim adres,
advocaat mr. M. Haverkort te Bilthoven,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende te [woonplaats vrouw] ,
advocaat mr. P.J. Thie te Hellevoetsluis,
met betrekking tot de minderjarige:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2016 te [geboorteplaats minderjarige] .

1..De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van 17 november 2017;
  • de beschikkingen van het hof Den Haag van 17 februari 2018,
  • de brief van Horizon Rotterdams Omgangshuis, gedateerd 29 november 2017;
  • de brief van de rechtbank Rotterdam aan partijen van 26 april 2018;
  • de brieven (met bijlagen) van de vrouw van 12 januari 2018, 6 februari 2018,
  • de brieven (met bijlagen) van de man van 6 november 2017, 17 januari 2018,
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 30 november 2020. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger] .

2..De beoordeling

2.1.
Voorgaande beschikkingen
2.1.1.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2016 is:
  • de man vervangende toestemming verleend voor erkenning van de minderjarige,
  • het verzoek van de man hem gezag met de vrouw te belasten met gezag afgewezen,
  • onderzoek door de raad gelast met betrekking tot de regeling inzake de uitoefening van het omgangsrecht (hierna: de omgangsregeling).
2.1.2.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2017 is – uitvoerbaar bij voorraad – tussen de man en de minderjarige per 1 maart 2018 een voorlopige omgangsregeling bepaald bij Horizon Rotterdams Omgangshuis onder aanhouding van iedere verdere beslissing.
2.1.3.
Bij beschikking van het hof Den Haag van 17 januari 2018 is de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2016 vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en is in zoverre opnieuw beschikt dat:
  • het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning van de minderjarige te verlenen wordt afgewezen,
  • het meer of anders verzochte wordt afgewezen, waaronder het verzoek van de man hem alsnog mede met het gezag te belasten.
2.1.4.
Bij beschikking van het hof Den Haag van 14 maart 2018 is:
  • de uitvoerbaarheid bij voorraad geschorst van de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2017,
  • bepaald dat de behandeling voor de hoofdzaak op een nader te bepalen datum en tijdstip zal worden voortgezet.
2.1.5.
Bij beschikking van het hof Den Haag van 5 december 2018 is de raad verzocht om nader onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden van de omgangsregeling tussen de man en de minderjarige.
2.1.6.
Bij beschikking van het hof Den Haag van 1 april 2020 is de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 17 november 2017 vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en is in zoverre opnieuw beschikt dat de man het recht op omgang met de minderjarige is ontzegd voor de periode van twaalf maanden na afgifte van die beschikking.
2.2.
Omgangsregeling
2.2.1.
De man handhaaft zijn verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige. De vrouw handhaaft haar verweer.
De rechtbank dient een beslissing te nemen op het verzoek van de man met als uitgangspunt artikel 1:377a BW, waarin staat dat een kind recht heeft op omgang met zijn ouders en dat de niet met het gezag belaste ouder het recht heeft op en de verplichting heeft tot omgang met zijn kind.
Op grond van het derde lid van dit artikel wordt het recht op omgang slechts ontzegd als:
omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, of
de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang, of
het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken, of
omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
2.2.2.
Uit het rapport van de raad van 3 december 2019 (zoals overgelegd door de vrouw bij brief van 10 februari 2020) blijkt dat het strafrechtelijke verleden van de man en zijn houding tegenover de vrouw ervoor heeft gezorgd dat de vrouw geen enkel vertrouwen heeft in de man en dat zij niet gelooft in zijn positieve intenties.
Het hof Den Haag oordeelde als volgt:
Het hof acht op grond van het rapport van de raad het vaststellen van een omgangsregeling tussen de vader en de minderjarige in de gegeven omstandigheden in strijd met zwaarwegende belangen van de minderjarige. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat, zoals uit het raadsrapport blijkt, het strafrechtelijke verleden van de vader en zijn houding jegens de moeder ervoor heeft gezorgd dat de moeder geen enkel vertrouwen heeft in de vader en dat zij niet gelooft in zijn positieve intenties. De raad heeft zorgen geuit over het morele inzicht en handelen van de vader, op grond van zijn handelen in het verleden en de wijze waarop hij zijn gedrag probeert goed te praten. Dit roept bij de raad vragen op of erop vertrouwd mag worden dat de vader de belangen van de minderjarige altijd zal laten prevaleren boven zijn belangen en dus of hij haar niet in gevaar brengt door zijn gedragingen. Daarnaast heeft de raad geconcludeerd dat, los van de veroordelingen van de vader, ook het totaal ontbreken van contact tussen de moeder en de vader en vertrouwen van de moeder in de vader een grote belemmering in contact tussen de vader en de minderjarige betekent. De moeder is volgens de raad op dit moment onvoldoende in staat om de minderjarige op een positieve wijze te begeleiden in het opbouwen van contact met de vader. De minderjarige is nog te jong en kwetsbaar om het contact met de vader, zonder de onvoorwaardelijke steun van de moeder, aan te kunnen. Het hof neemt mede in aanmerking dat de raad heeft overwogen om begeleide omgang bij het Omgangshuis te adviseren zodat de minderjarige de kans zou krijgen om haar vader te leren kennen, maar dat de raad het niet in het belang van de minderjarige acht dat de vader na enkele maanden weer uit haar leven zou verdwijnen. Dit is volgens de raad te verwachten omdat op basis van de verstoorde relatie tussen de ouders een vervolgtraject zonder begeleiding op dit moment vrijwel onmogelijk is.
Hoewel de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verwoord dat hij inmiddels en onder andere door voormelde uitspraak van het hof, tien tegen nul achter staat, heeft hij onvoldoende onderbouwd op grond waarvan de rechtbank tot een ander oordeel moet komen dan hiervoor is overwogen. Hij heeft bijvoorbeeld nagelaten met stukken te onderbouwen dat hij – na zijn eerdere volharding in het weigeren daarvan – nu wel therapie volgt om zijn gedrag te veranderen. Hij onderbouwt ook zijn stelling niet dat hij zijn leven op de rails heeft, al niet met een geboortekaartje als onderbouwing van het door hem gestelde gezinsleven met zijn huidige partner. Met de man is de rechtbank weliswaar van oordeel dat hij in ieder geval de belangen van de minderjarige heeft laten prevaleren boven zijn belangen door de minderjarige en de vrouw met rust heeft gelaten ondanks zijn vurige wens contact te hebben met de minderjarige, direct nadat hem dat kort na de geboorte van de minderjarige is geadviseerd, maar dat is onvoldoende om tot een ander eindoordeel te komen dan het hof Den Haag.
Net als het hof Den Haag oordeelt de rechtbank dat het vaststellen van een omgangsregeling tussen de man en de minderjarige in strijd is met zwaarwegende belangen van de minderjarige. De rechtbank zal op grond van artikel 1:377a lid 3 BW de man het recht op omgang ontzeggen voor de periode van twaalf maanden, te rekenen vanaf de datum van de beschikking van het hof. Redengevend hiervoor is dat het oordeel van het hof voor een belangrijk deel is gebaseerd op het rapport van de raad van 3 december 2019. Dat is twaalf maanden geleden. Inmiddels stelt de raad zich tijdens de mondelinge behandeling nog steeds op het standpunt dat de man het wantrouwen bij de vrouw moet wegnemen, maar ook dat het niet in het belang van de minderjarige is dat de man uit haar leven blijft. De raad heeft zorgen over hoe de vrouw daarover denkt en acht het in het belang van partijen dat zij blijven zoeken naar openingen om in de toekomst contact tussen de minderjarige en de man mogelijk te maken. Daarbij is volgens vaste jurisprudentie elke afwijzing van een verzoek tot vaststelling van een omgangsregeling en elke beslissing waarbij de omgang is ontzegd tijdelijk van aard, in die zin dat de ouder wiens verzoek is afgewezen zich in geval van wijziging van omstandigheden en in ieder geval na verloop van twaalf maanden opnieuw tot de rechter kan wenden teneinde een omgangsregeling te doen vaststellen. Op 1 april 2021 zijn twaalf maanden verstreken na de beslissing waarbij de omgang is ontzegd.
2.2.3.
Ten overvloede vermeldt de rechtbank dat tijdens de mondelinge behandeling is gesproken over de statusvoorlichting van de minderjarige. De raad stelt zich nadrukkelijk op het standpunt dat de vrouw in de nabije toekomst de minderjarige moet voorlichten over het bestaan van de man als de vader van de minderjarige. De vrouw staat op de wachtlijst voor hulpverlening door Stichting Juzt. De raad adviseert nadrukkelijk dat de vrouw die hulpverlening vraagt om haar te helpen zodat statusvoorlichting plaatsvindt.
De man heeft aangegeven de behoefte te hebben om bijvoorbeeld eens in het jaar de minderjarige speelgoed of kleding toe te sturen. Tijdens de mondelinge behandeling is afgesproken dat de vrouw – zodra zij de statusvoorlichting heeft gedaan – de man zal laten weten in welke vorm de man iets naar de minderjarige kan toesturen.
2.3.
Proceskosten
2.3.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3..De beslissing

De rechtbank:
3.1.
ontzegt de man het recht op omgang met de minderjarige tot 1 april 2021;
3.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier S. Yalçin op 15 december 2020.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het hof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.