ECLI:NL:RBROT:2020:1166

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 januari 2020
Publicatiedatum
13 februari 2020
Zaaknummer
C/10/585351 / FA RK 19-9568
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezamenlijk ouderlijk gezag en toewijzing aan de moeder

In deze zaak verzoekt de moeder om het eenhoofdig ouderlijk gezag over haar minderjarige kind, terwijl de vader zich hiertegen verzet. De rechtbank Rotterdam heeft op 22 januari 2020 uitspraak gedaan in deze kwestie. De moeder heeft het verzoek ingediend op 7 november 2019, waarna de vader zijn verweerschrift heeft ingediend. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 januari 2020 waren de moeder en haar advocaat aanwezig, evenals de advocaat van de vader en vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en Jeugdbescherming West. De vader is echter niet verschenen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk van partijen op 1 mei 2019 is ontbonden en dat zij samen ouders zijn van een minderjarige, geboren in 2013. De rechtbank heeft eerder bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige bij de moeder is en dat er een zorgregeling is met begeleiding. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de ondertoezichtstelling van de minderjarige is verlengd tot 20 december 2020.

De rechtbank overweegt dat de houding van de vader ten opzichte van de moeder zeer diskwalificerend is en dat dit het gezamenlijk gezag onuitvoerbaar maakt. De Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven dat de vader zichzelf benadeelt met zijn gedrag en dat het in het belang van de minderjarige is dat het gezamenlijk gezag wordt beëindigd. De rechtbank heeft het verzoek van de moeder toegewezen en het gezamenlijk gezag beëindigd, waarbij het gezag voortaan aan de moeder toekomt. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummer / rekestnummer: C/10/585351 / FA RK 19-9568
Beschikking van 22 januari 2020 betreffende het ouderlijk gezag/vervangende toestemming paspoort/identiteitsbewijs
in de zaak van:
[naam vrouw], de vrouw,
wonende op een voor de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. J. van Dijk te Oud-Beijerland,
t e g e n
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats man] , [adres man] ,
advocaat mr. D.J.P.H. Stoelhorst te Roermond.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 07 november 2019
  • het verweerschrift;
  • de brief met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 8 januari 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 10 januari 2020. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de advocaat van de man;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 1] ;
  • Jeugdbescherming West, ter zitting vertegenwoordigd door [naam vertegenwoordiger 2] en
[naam vertegenwoordiger 3] .
De man is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet bij de mondelinge behandeling verschenen.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de vrouw een brief van de vrouw overgelegd die de vrouw ter zitting voorlas.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Het huwelijk van partijen is op 1 mei 2019 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 januari 2019 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de minderjarige:
[naam minderjarige] , geboren op [geboortedatum minderjarige] 2013 te [geboorteplaats minderjarige] .
2.3.
Het ouderlijk gezag over de minderjarige wordt door de ouders gezamenlijk uitgeoefend.
2.4.
Bij beschikking van de rechtbank Rotterdam van 14 januari 2019 is bepaald:
  • De hoofdverblijfplaats van de minderjarige is bij de vrouw.
  • Er geldt een zorgregeling met begeleiding van de eerste twee contactmomenten met de Jeugdbeschermer. In januari 2019 vindt een eerste contactmoment van een uur tussen de man en de minderjarige plaats. Twee weken daarna een contactmoment van twee uur. In dit tweewekelijkse ritme dient de zorgregeling, in overleg met de jeugdbeschermer, verder te worden opgebouwd.
2.5.
Bij mondeling gegeven beschikking van 13 december 2019 is de ondertoezichtstelling van [naam minderjarige] verlengd tot 20 december 2020.

3.De beoordeling

3.1.
De vrouw verzoekt te bepalen:
  • primair het gezag over de minderjarige alleen aan haar te laten toekomen.
  • Subsidiair vervangende toestemming te verlenen voor afgifte van een paspoort ten behoeve van [naam minderjarige] .
De man verweert zich tegen de verzoeken.
3.1.1.
Het gezamenlijk gezag kan op grond van artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) worden beëindigd bij gewijzigde omstandigheden sinds de aanvang van het gezamenlijk gezag of als bij de beslissing tot gezamenlijk gezag van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Als één van deze gevallen zich voordoet, zal vervolgens beoordeeld moeten worden of er reden is voor beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag. Van toepassing is het in artikel 1:251a BW vermelde criterium dat er een onaanvaardbaar risico is dat een kind klem of verloren dreigt te raken tussen de ouders en dat niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zal komen dan wel dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is. Doet dit zich voor dan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over de minderjarige toekomt.
3.1.2.
Gebleken is dat sinds de aanvang van het gezamenlijk ouderlijk gezag de echtscheiding is uitgesproken. Dit betreft een gewijzigde omstandigheid.
Vervolgens beoordeelt de rechtbank of er een reden is tot beëindiging van het gezamenlijk ouderlijk gezag.
3.1.3.
De raad verklaart dat de man zichzelf benadeelt met zijn houding richting de vrouw. Hij laat veel onmacht zien, mogelijk als gevolg van zijn PTSS (posttraumatisch stressstoornis). Uit de bijlagen, zoals productie I en J, van de vrouw bij haar bericht van 7 januari 2020 volgt voor de raad dat gezamenlijk overleggen over beslissingen voor [naam minderjarige] onuitvoerbaar is, vooral door het gedrag van de man. De rechtbank volgt de raad in dit standpunt.
Verder blijkt uit niets dat de man in staat is het belang van [naam minderjarige] te stellen boven zijn eigen belang. Met zijn berichten naar de vrouw waarin hij haar grovelijk diskwalificeert, brengt de man het welzijn van de vrouw in gevaar. Zij is de persoon van wie [naam minderjarige] de meeste zorg krijgt. Daardoor brengt hij ook het welzijn van [naam minderjarige] in gevaar.
De rechtbank volgt dan ook het advies van de raad dat het anderszins in het belang is van [naam minderjarige] dat het gezamenlijk ouderlijk gezag wordt beëindigd. De rechtbank zal het verzoek toewijzen. Aan het subsidiaire verzoek komt de rechtbank niet toe.
3.2.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
3.3.
Voor het overige vermeldt de rechtbank dat Jeugdbescherming ter zitting heeft verklaard dat de man met Jeugdbescherming in gesprek kan over de rol die hij nu, als ouder zonder gezag, kan hebben.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
beëindigt het gezamenlijk gezag en bepaalt dat het gezag over [naam minderjarige] voortaan aan de vrouw toekomt;
4.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Klomp, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Vrolijk-Kronbichler op
22 januari 2020.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden voor het instellen van hoger beroep.