In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 11 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO Schadeverzekering N.V. en een gedaagde, die een aansprakelijkheidsverzekering bij de verzekeraar had afgesloten. De zaak betreft een schademelding die de gedaagde op 11 april 2016 deed, waarbij zij claimde schade te hebben veroorzaakt aan een derde, [naam 1], door haar hond. ABN AMRO heeft de schadevergoeding van € 3.080,22 aan [naam 1] uitgekeerd, maar kwam later in het bezit van informatie over soortgelijke schademeldingen door de gedaagde bij andere verzekeraars. Dit leidde tot de conclusie van ABN AMRO dat de gedaagde mogelijk opzettelijk had misleid bij het indienen van haar claim.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet opzettelijk heeft misleid en dat de eerdere schademeldingen niet automatisch de onjuistheid van de eerste melding impliceren. De rechter oordeelde dat ABN AMRO onvoldoende bewijs had geleverd om de beschuldiging van misleiding te onderbouwen. De kantonrechter benadrukte dat de bewijslast bij ABN AMRO lag en dat er geen onregelmatigheden waren vastgesteld tijdens de afhandeling van de schademelding in 2016. De vordering van ABN AMRO werd afgewezen, en de verzekeraar werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het onderzoeken van schademeldingen en de noodzaak voor verzekeraars om hun beschuldigingen van misleiding goed te onderbouwen. De rechter concludeerde dat er geen bewijs was dat de gedaagde opzettelijk onjuiste informatie had verstrekt, en dat de eerdere meldingen niet automatisch de eerste claim ongeldig maakten. De beslissing van de kantonrechter is een belangrijke uitspraak in het kader van aansprakelijkheidsverzekeringen en de verplichtingen van verzekeraars.