ECLI:NL:RBROT:2020:11876

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 4561
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en recht op Ziektewetuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. M.J. Hüsen, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder, waarin werd bepaald dat zij met ingang van 21 maart 2019 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Dit besluit volgde op een eerdere afwijzing van haar aanvraag voor een Wet WIA-uitkering en een herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres eerder ziek was en een uitkering op basis van de ZW had ontvangen. Na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek concludeerde de verzekeringsarts dat eiseres per 21 maart 2019 weer geschikt was voor de maatgevende arbeid, wat leidde tot het primaire besluit van verweerder. Eiseres betwistte deze conclusie en voerde aan dat haar beperkingen niet adequaat waren vastgesteld en dat het onderzoek niet zorgvuldig was uitgevoerd.

De rechtbank oordeelde dat het onderzoek voldoende zorgvuldig was en dat de verzekeringsarts een compleet beeld had van de medische situatie van eiseres. De rechtbank benadrukte dat de FML en de daarop gebaseerde functies het uitgangspunt vormen in deze procedure. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat er geen sprake was van een onrechtmatig besluit. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 19/4561

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2020 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats eiseres] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.J. Hüsen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder,

Procesverloop

Bij besluit van 19 maart 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiseres met ingang van 21 maart 2019 geen recht meer heeft op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
Bij besluit van 24 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Nadat geen van partijen heeft aangegeven ter zitting te willen worden gehoord, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57, eerste en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.1.
Eiseres is laatstelijk werkzaam geweest als verpleeghulp voor 31,72 uur per week. Op 20 augustus 2013 heeft zij zich ziek gemeld en na het doorlopen van de wachttijd heeft zij een aanvraag gedaan voor een uitkering op grond van de Wet werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (Wet WIA). In het kader van deze aanvraag heeft op 17 juni 2015 een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden waarin de verzekeringsarts eiseres ongeschikt heeft geacht voor het verrichten van haar eigen werk. Zij is aangewezen op werkzaamheden die voldoen aan wat is vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 juni 2015, geldig per 12 juni 2015. In de FML zijn beperkingen aangegeven voor fysieke omgevingseisen en statische houdingen. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens een aantal gangbare functies voor eiseres geselecteerd, waarbij rekening is gehouden met haar mogelijkheden en beperkingen. De arbeidsdeskundige heeft de volgende maatgevende functies geselecteerd: Inpakker (handmatig) (SBC-code 111190), Wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur (SBC-code 267050) en Textielproductenmaker (geen machines bedienen) (SBC-code 111160) en aanvullend de functies Receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150) en Administratief medewerker (beginnend) (SBC-code 315090). Het loon dat met de mediaanfunctie (de middelste van de eerste drie functies) kan worden verdiend, ligt 29,47% lager dan het inkomen dat eiseres verdiende voordat zij ziek werd (het zogeheten maatmaninkomen). Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 26 juni 2015 de aanvraag voor een Wet WIA-uitkering afgewezen.
1.2.
Nadat eiseres zich op 28 maart 2018 heeft ziekgemeld heeft verweerder haar bij besluit van 9 oktober 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De primaire verzekeringsarts heeft in het rapport van 19 maart 2019 geconcludeerd dat eiseres verminderde benutbare mogelijkheden heeft als rechtstreeks gevolg van ziekte of gebrek. Volgens de verzekeringsarts zijn de beperkingen van eiseres niet gewijzigd ten opzichte van de WIA-beoordeling in 2015, is de FML van 17 juni 2015 onveranderd van toepassing op de huidige situatie van eiseres en zijn de beperkingen van eiseres dusdanig dat er geen medisch objectiveerbare belemmering bestaat om tenminste één van de in het kader van de eerdere WIA-beoordeling geselecteerde functies te vervullen, namelijk de functie van administratief medewerker (beginnend). De verzekeringsarts concludeert dat eiseres per 21 maart 2019 hersteld is voor de maatgevende arbeid. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
2. In het kader van de heroverweging in bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 23 juli 2019 geconcludeerd dat eiseres met ingang van 21 maart 2019 geschikt is voor de maatgevende arbeid, zijnde de in het kader van de Wet WIA-beoordeling geselecteerde functies. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het primaire besluit gehandhaafd.
3. In beroep voert eiseres aan dat zij meer beperkt is dan door verweerder is vastgesteld en dat zij als gevolg van haar klachten niet in staat is de voor haar geselecteerde functies te vervullen. Eiseres stelt verder dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest en vraagt om schadevergoeding.
4. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
Een uitzondering doet zich voor wanneer de verzekerde, na het volbrengen van de voor hem toepasselijke wachttijd op grond van de Wet WIA, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in ander werk is hervat. In dat geval geldt als "zijn arbeid": de aan de verzekerde voorgehouden functies bij de beoordeling van de aanspraak op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd in het kader van de Wet WIA.
In het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) zijn regels gesteld voor de beoordeling van het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen.
5.1.
Bij een beroep tegen een hersteldverklaring gaat het in een geval als hier aan de orde uitsluitend om de vraag of de betrokkene als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid. Daarbij staat in het bijzonder ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen.
De rechtbank stelt voorop dat de in het kader van de Wet WIA opgestelde FML en de daarop gebaseerde functies het uitgangspunt vormen in deze procedure. Van het opnieuw vaststellen van de mate van arbeidsongeschiktheid is in deze procedure geen sprake. Bij een beroep tegen een hersteldverklaring, zoals hier aan de orde, gaat het uitsluitend om de vraag of eiseres als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte ongeschikt is tot het verrichten van haar arbeid, zijnde één van de eerder geduide functies. Daarbij staat in het bijzonder ter beoordeling of het onderzoek dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen. Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat de FML van 17 juni 2015 moet worden aangepast en de geduide functies niet (meer) passend zijn, laat de rechtbank de bespreking van die gronden daarom achterwege.
5.2.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts, het gestelde in het bezwaarschrift en op de hoorzitting van 22 juli 2019 en op medische informatie afkomstig van de behandelend sector. Het onderzoek heeft daarmee op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden.
De rechtbank is verder niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van eiseres op of rondom 21 maart 2019 en meer beperkingen had moeten aannemen. Het is vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zie onder meer de uitspraak van 26 februari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:459, dat bij het vaststellen van beperkingen niet de subjectieve, persoonlijke klachtbeleving bepalend is maar dat wat objectief medisch is vast te stellen. In dit kader overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bepaald dat de psychische klachten niet konden worden geobjectiveerd en dat de klachten al jaren onveranderd aanwezig zijn, zoals blijkt uit eerdere aanvragen voor uitkeringen op grond van de ZW.
Ten aanzien van de rug- en knieklachten overweegt de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze klachten en de bijbehorende artrose heeft meegenomen bij het vaststellen van de beperkingen van eiseres, zoals beperkingen voor langdurig zitten, staan, (trappen)lopen, knielen en hurken. Dat geen informatie bij de behandelend sector is opgevraagd, maakt dit niet anders. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zoals in de uitspraak van 11 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4027) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Het nader raadplegen van de behandelend sector, zoals een orthopeed, is aangewezen in de gevallen waarin al een behandeling in gang is gezet of zal worden ingezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van een betrokkene tot het verrichten van arbeid, of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen van betrokkene. Eiseres heeft in beroep geen (nadere) medische gegevens verstrekt waaruit blijkt dat van een van deze situaties sprake is.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 november 2019 inzichtelijk gemotiveerd op welke punten eiseres al dan niet beperkt is te achten. De door eiseres ingebrachte brief van de reumatoloog van 4 augustus 2020 maakt dit niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 23 juli 2019 onder meer overwogen dat eiseres last heeft van een stijf gevoel in de middelvinger en dat de reumatoloog heeft vastgesteld dat sprake is van handartrose. In het aanvullend verweerschrift heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de primaire verzekeringsarts bij het lichamelijk onderzoek een ongestoorde knijpkracht van de handen en ongestoorde fijne motoriek heeft vastgesteld en dat op basis van dit onderzoek geen beperkingen zijn aan te nemen voor het verrichten van de maatgevende arbeid. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat de klachten als gevolg van handartrose na de datum in geding zijn ontstaan, omdat het eerste consult op 28 juni 2016 was.
5.3.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder eiseres terecht met ingang van 21 maart 2019 weer in staat heeft geacht tot het verrichten van haar arbeid, te weten één van de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functies.
6. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
7. Nu er geen sprake is van een onrechtmatig besluit, wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, rechter, in aanwezigheid van
mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 16 december 2020.
De griffier is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.