ECLI:NL:RBROT:2020:12017

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
23 december 2020
Zaaknummer
ROT 19/4506 en ROT 20/5311
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling van een docent wegens het niet behalen van de onderwijsbevoegdheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 december 2020 uitspraak gedaan in twee zaken, te weten ROT 19/4506 en ROT 20/5311, betreffende de beëindiging van de tijdelijke aanstelling van eiser, een docent, door het bestuur van de Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden. Eiser had op de afgesproken datum, 1 april 2019, zijn onderwijsbevoegdheid niet behaald, wat leidde tot de beslissing van verweerder om de tijdelijke aanstelling van eiser per 1 augustus 2019 van rechtswege te beëindigen. Eiser heeft tegen deze beslissing bezwaar gemaakt, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.

De rechtbank oordeelde dat het feit dat eiser na het ontslagbesluit zijn onderwijsbevoegdheid heeft behaald, geen nieuw licht werpt op de situatie ten tijde van het ontslagbesluit. De rechtbank stelde vast dat verweerder niet in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel heeft gehandeld door geen bezwaaradviescommissie in te stellen, aangezien verweerder de keuze heeft om het bezwaar zelf te behandelen. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat verweerder wel degelijk een besluit had genomen en eiser ten onrechte in gebreke had gesteld.

De rechtbank concludeerde dat het beroep in ROT 19/4506 ongegrond was en dat het beroep in ROT 20/5311 niet-ontvankelijk was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: ROT 19/4506 en ROT 20/5311

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2020 in de zaken tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

gemachtigde: [naam gemachtigde]
en

het bestuur van de Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Klaassen.

Procesverloop

ROT 19/4506
Bij besluit van 1 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser bericht dat zijn tijdelijke aanstelling per 1 augustus 2019 van rechtswege eindigt, omdat eiser niet binnen de afgesproken termijn zijn onderwijsbevoegdheid heeft behaald.
Bij besluit van 23 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
ROT 20/5311
Eiser heeft op 13 oktober 2020 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn verzoek om hem een aanstelling voor onbepaalde tijd te verlenen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de zaken ROT 19/4506 en ROT 20/5311 heeft gelijktijdig op 18 november 2020 plaatsgevonden. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser was vanaf januari 2017 bij verweerder als docent werkzaam.
ROT 19/4506, van rechtswege beëindigen tijdelijk aanstelling
2
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd, onder verwijzing naar het advies van 17 juli 2019 van de commissie die het bezwaar heeft behandeld. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser in redelijkheid duidelijk had moeten zijn dat het niet tijdig behalen van de wettelijke onderwijsbevoegdheid reden zou zijn om eisers tijdelijke aanstelling niet te verlengen. Ook heeft verweerder eiser tijdig medegedeeld dat zijn aanstelling niet wordt verlengd of anderszins wordt voortgezet.
3
3.1
De rechtbank stelt vast dat eiser bij verweerder in de periode 1 januari 2017 tot
31 juli 2019 werkzaam was. In eerste instantie als vervangend docent, maar vanaf het schooljaar 2017/2018 op basis van een tijdelijk aanstelling onbevoegde leraar als bedoeld in artikel 9.b.4 van de collectieve arbeidsovereenkomst voor het voortgezet onderwijs (CAO VO). Met toepassing van het eerste lid van dit artikel wordt een werknemer die geen enkele wettelijke onderwijsbevoegdheid voor het voortgezet onderwijs bezit voor ten hoogte twee jaar in een leraarsfunctie aangesteld. Gelet op het vierde lid van dit artikel eindigt de aanstelling van rechtswege als de onbevoegde leraar na twee jaar geen wettelijke onderwijsbevoegdheid heeft behaald. In bijzondere gevallen kan de aanstelling daarna ten hoogte nog twee keer met een jaar worden verlengd.
3.2
Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) brengt de omstandigheid dat een ambtenaar in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd is aangesteld mee dat het bestuursorgaan die aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet hoeft te verlengen of hoeft om te zetten in een vaste aanstelling of, zoals het in de CAO VO is verwoord, in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Hierbij geldt wel dat het bestuursorgaan met het besluit om de aanstelling niet voort te zetten niet in strijd met het geschreven of ongeschreven recht handelt (CRvB 25 oktober 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3388).
Belangenafweging en het motivering- en evenredigheidsbeginsel
4
4.1
Eiser betoogt dat aan het bestreden besluit geen zorgvuldige belangenafweging ten grondslag ligt en dat dit besluit in strijd met het motiveringsbeginsel is genomen. Volgens eiser was het op 29 maart 2019 een verrassing dat verweerder 1 april 2019 als harde deadline voor het behalen van zijn onderwijsbevoegdheid hanteerde. Eiser had niet de indruk gekregen dat 1 april 2019 een harde deadline zou zijn tot zijn direct leidinggevende dat in januari 2019 vertelde. De voormalige directeur had aangegeven dat het voldoende zou zijn als eiser vooruitgang boekte en dit heeft eiser aantoonbaar geboekt. Daarnaast heeft eiser al in januari 2019 verklaard dat de deadline moeilijk kon worden behaald door de korte duur tussen deze mededeling en de deadline. Eiser heeft uiteindelijk op 31 juli 2019 zijn onderwijsbevoegdheid gehaald. Verder heeft verweerder onvoldoende toegelicht wat zijn belang bij het niet voortzetten van eisers aanstelling is en is voortzetting daarvan in ieders belang. Ook wordt eiser onevenredig hard in zijn belang getroffen om als docent te kunnen blijven werken en inkomen te verkrijgen. De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog en legt daaraan het volgende ten grondslag.
4.2
Niet in geschil is dat partijen bij de verlenging van eisers aanstelling voor het schooljaar 2018/2019 een studieovereenkomst hebben getekend waarin is bepaald dat eiser voor 1 april 2019 zijn onderwijsbevoegdheid moet hebben behaald en dat verweerder eiser daarop in januari 2019 nog heeft gewezen. Dat de voormalige directeur eiser mondeling zou hebben verteld dat op die datum alleen vooruitgang moet zijn geboekt, heeft verweerder betwist en blijkt ook niet uit de stukken. Hierdoor is de door eiser behaalde vooruitgang in zijn studie niet van belang voor de vraag of verweerder zijn aanstelling had behoren te verlengen of had behoren om te zetten in een aanstelling voor onbepaalde tijd. Dat deze vooruitgang en eisers functioneren niet in de bestreden besluitvorming zijn benoemd leidt dan ook niet tot een gebrekkige motivering of een onzorgvuldige belangenafweging.
4.3
Dat na het gesprek in januari 2019 nog een korte tijd over was om de onderwijs-bevoegdheid daadwerkelijk te behalen, maakt niet dat eisers aanstelling had behoren te worden voortgezet. Eiser heeft immers bij de verlenging van zijn aanstelling voor het schooljaar 2017/2018 afgesproken dat hij een studie ging oppakken met het behalen van zijn onderwijsbevoegdheid als doel. Vervolgens heeft hij bij de verlenging voor het schooljaar 2018/2019 nadrukkelijk met de deadline van 1 april 2019 ingestemd.
4.4
Ook het feit dat eiser na afloop van de deadline zijn onderwijsbevoegdheid heeft behaald, maakt niet dat zijn aanstelling had behoren te worden voortgezet. Uit vaste rechtspraak van de CRvB blijkt immers dat voor de vaststelling of een bestuursorgaan bevoegd is om tot ontslagverlening over te gaan de situatie ten tijde van het ontslagbesluit bepalend is. Hierbij dient wel rekening te worden gehouden met eventuele later opgekomen (nieuwe) feiten of omstandigheden als deze nieuw licht op de situatie ten tijde van het ontslagbesluit werpen (CRvB 5 juli 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1963 en CRvB 3 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC1746). Het ontslagbesluit is van 1 april 2019 en eiser had op dat moment zijn onderwijsbevoegdheid niet behaald. Het behalen van deze bevoegdheid na 1 april 2019 werpt daar geen nieuw licht op.
4.5
Verder heeft verweerder wel toegelicht wat zijn belang bij de datum van 1 april 2019 is en waarom hij op dat moment heeft besloten om eisers aanstelling niet voort te zetten. Verweerder heeft in dat kader onbetwist verklaard dat hij jaarlijks op 1 mei het formatieplan voor het volgende schooljaar moet hebben vastgesteld. Hierbij wordt ook gekeken of er nog formatieruimte is om docenten zonder wettelijke lesbevoegdheid een tijdelijke aanstelling aan te bieden. Nu eiser op 1 april 2019 zijn onderwijsbevoegdheid niet had behaald en er op dat moment geen zicht was op een datum dat eiser deze bevoegdheid wel zou behalen, heeft verweerder op dat moment besloten om eisers aanstelling niet voort te zetten. Verweerder had dan nog voldoende tijd om voor het nieuwe schooljaar een vervangende (bevoegde) docent te werven. Daarnaast heeft verweerder uitbreid het belang van onderwijs door een bevoegde docent toegelicht en daarbij gewezen op de maatschap-pelijke en politieke druk om kwalitatief goed onderwijs te geven en het actieve toezicht dat de onderwijsinspectie daarop houdt. De rechtbank kan verweerder in zijn toelichting volgen.
4.6
Dat verweerder op 1 april 2019 wel wist dat eiser op 1 augustus 2019 zijn studie zou hebben afgerond, zoals eiser betoogt, wordt door verweerder betwist en blijkt ook niet uit de stukken. Hierbij is van belang dat uit het studieoverzicht uit het e-mailbericht van 11 maart 2019 blijkt dat eiser voor verschillende studieonderdelen nog een opdracht moest inleveren of nog een cijfer moest terugkrijgen. Of eiser deze onderdelen, en in het verlengde daarvan zijn studie, daadwerkelijk met succes zou hebben afrond, was op het moment van het ontslagbesluit dan ook nog een toekomstige onzekere omstandigheid.
4.7
Dat eiser als gevolg van de uitkomst van deze belangenafweging bij verweerder niet zijn carrière als docent kon voortzetten en daardoor ook niet in die hoedanigheid inkomen kon verschaffen, is het logische gevolg van het bestreden besluit. Dit is op zichzelf beschouwd dan ook onvoldoende voor de conclusie dat eiser onevenredig hard in zijn belangen is geschaad. Hierbij is ook van belang dat het een algemeen bekend feit is dat de arbeidsmarkt voor docenten bijzonder krap is. Het is dan ook in redelijkheid te verwachten dat eiser, zeker nu hij inmiddels zijn onderwijsbevoegdheid heeft behaald, op korte termijn een nieuw dienstverband als docent kan vinden. In de tussentijd heeft eiser recht op een werkloosheidsuitkering en heeft hij volgens verweerder op basis van de CAO VO ook aanspraak op een aanvulling op deze uitkering.
Zorgvuldigheidsbeginsel
5
5.1
Eiser betoogt dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen, omdat er geen commissie als bedoeld in de ‘Regeling behandeling bezwaarschriften Stichting Onderwijsgroep Zuid-Hollandse Waarden voor PO en VO’ (regeling bezwaarschriften) is ingesteld, omdat verweerder heeft besloten om zijn bezwaar zelf af te doen en omdat zijn bezwaar is behandeld door de voorzitter van het college van bestuur, ondersteund door de bestuurssecretaris en een onderwijsjurist.
5.2
De rechtbank volgt eiser niet in dit betoog. Uit artikel 2, eerste lid, en artikel 10 van de regeling bezwaarschriften blijkt immers dat verweerder per bezwaar kan kiezen om een bezwaaradviescommissie in te stellen of om het bezwaar zelf af te handelen. Bij het bezwaar van eiser heeft verweerder voor de laatste optie gekozen. Hierdoor is artikel 3 van de regeling bezwaarschriften, dat bepaalt dat de voorzitter en de leden van de bezwaaradvies-commissie geen deel van het college van bestuur uitmaken, niet van toepassing. De rechtbank merkt hierbij wel op dat het erg ongelukkig keuze is om termen als ‘commissie’ en ‘advies’ in een bezwaarprocedure te gebruiken als van een bezwaaradviescommissie geen gebruik wordt gemaakt. Dit kan, zoals ook bij eiser het geval is, voor een belanghebbende tot onnodige verwarring leiden. Deze ongelukkige formulering is echter onvoldoende voor de conclusie dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Verweerders verzoek proceskostenveroordeling
6
6.1
Verweerder heeft tijdens de zitting verklaard dat zijn verzoek om eiser in de proceskosten en de nakosten te veroordelen op een vergissing berust. De rechtbank gaat daar verder dan ook niet op in.
Conclusie
7
7.1
Het beroep in ROT 19/4506 is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
ROT 20/5311, beroep niet tijdig nemen van een besluit
8
8.1
Gelet op artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep het niet tijdig nemen van een besluit gelijkgesteld. Met toepassing van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb kan een beroepschrift tegen het niet nemen van een besluit worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om tijdig een besluit te nemen en er twee weken zijn verstreken na de dag waarop de belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijke heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
8.2
Eiser heeft op 31 juli 2019 en op 30 augustus 2019 verweerder verzocht hem een aanstelling voor onbepaalde tijd te verlenen, omdat hij op 31 juli 2019 zijn onderwijs-bevoegdheid heeft behaald. Bij e-mailbericht van 9 september 2019 heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies bij de beslissing op bezwaar van 23 juli 2019, aangegeven dat hij geen grond ziet eiser de door hem gewenste aanstelling voor onbepaalde tijd te verlenen. Op 16 december 2019 heeft eiser verweerder verzocht om de afwijzing van zijn verzoek in een formeel besluit te bevestigen. Op 31 maart 2020 heeft eiser bezwaar gemaakt in verband met het niet tijdig nemen van een besluit.
8.3
In tegenstelling tot eiser is de rechtbank van oordeel dat verweerder met het
e-mailbericht van 9 september 2019 wel op eisers verzoek heeft besloten door eisers verzoek daarin af te wijzen. Dat dit besluit in een e-mailbericht en niet in een fysiek schriftelijk stuk is vormgegeven, maakt dat niet anders. Voor zover een e-mailbericht niet aan het vereiste ‘schriftelijk’ voldoet, is het e-mailbericht in kwestie een met een besluit gelijkgestelde andere handeling als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1o, van de Awb (zoals dat voor 1 januari 2020 gold).
8.4
Dit leidt ertoe dat eiser verweerder op 31 maart 2020 en opnieuw op 8 oktober 2020 ten onrechte in gebreke heeft gesteld. Van een situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is dan ook geen sprake. Hierdoor kan geen beroep op grond van artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Awb worden ingesteld.
Conclusie
9
9.1
Het beroep in ROT 20/5311 is niet-ontvankelijk.
9.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep:
  • in de zaak ROT 19/4506 ongegrond;
  • in de zaak ROT 20/5311 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P.J. Schoonen, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 16 december 2020
De griffier is buiten staat De rechter is verhinderd te tekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.