ECLI:NL:RBROT:2020:12155

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 december 2020
Publicatiedatum
28 december 2020
Zaaknummer
C/10/597657 / HA ZA 20-545
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging lidmaatschap door volkstuinvereniging en uitleg opzeggingsbrief

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 16 december 2020 uitspraak gedaan over de opzegging van het lidmaatschap van een lid van de SPAAR- EN VOLKSTUINDERSVERENIGING STREVEN NAAR VERBETERING. De vereniging heeft het lidmaatschap van de gedaagde opgezegd op basis van artikel 2:35 BW, omdat het lid zich niet aan de regels hield en er sprake was van overlast door zijn ex-partner die in het tuinhuisje verbleef. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opzeggingsbrief van 3 juli 2019 niet anders kon worden gelezen dan als een opzegging van het lidmaatschap. De rechtbank oordeelde dat de vereniging in redelijkheid tot deze beslissing kon komen, gezien de langdurige overlast en de vele klachten die door andere leden waren ingediend. De vorderingen van de vereniging om de beëindiging van het lidmaatschap te bevestigen en de gedaagde te veroordelen tot ontruiming van zijn tuin zijn toegewezen. Het verzoek van de gedaagde om het verbod om het complex te betreden af te wijzen, werd afgewezen, omdat er geen gedragingen waren die dit verbod rechtvaardigden. De rechtbank heeft de gedaagde ook veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team handel en haven
Zittingsplaats Rotterdam
Zaaknummer / rolnummer: C/10/597657 / HA ZA 20-545
Vonnis van 16 december 2020
in de zaak van
de vereniging
SPAAR- EN VOLKSTUINDERSVERENIGING STREVEN NAAR VERBETERING,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres in conventie, verweerster in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. M. Bentum te Veendam,
- tegen -
[naam gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde],
gedaagde in conventie, eiser in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. E.H.P. Dingenouts te Rotterdam.
Partijen worden hierna aangeduid als "de Vereniging" respectievelijk "[naam gedaagde]".

1..Het verloop van het geding

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
  • de dagvaarding van 28 mei 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens van eis in voorwaardelijke
  • de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 november 2020. Aan de zijde van de Vereniging zijn verschenen voorzitter [naam 1], vice-voorzitter [naam 2] en secretaris [naam 3], bijgestaan door mr. Bentum. [naam gedaagde] is verschenen, vergezeld van zijn dochter [naam 4] en bijgestaan door mr. Dingenouts.
1.3.
De uitspraak van dit vonnis is vervolgens bepaald op heden.

2..Het geschil in conventie en in voorwaardelijke reconventie

2.1.
De Vereniging stelt dat zij het lidmaatschap van [naam gedaagde] van de Vereniging heeft opgezegd op de grond dat van haar redelijkerwijze niet kan worden gevergd het te laten voortduren. Zij vordert in conventie een verklaring voor recht dat zijn lidmaatschap is beëindigd, veroordeling van [naam gedaagde] om – kort gezegd – zijn tuin (tuin 217) op het volkstuinencomplex van de Vereniging te ontruimen en een verbod voor [naam gedaagde] om het complex, althans zijn dan voormalige tuin, te betreden, met veroordeling van [naam gedaagde] in de kosten.
2.2.
[naam gedaagde] heeft de vorderingen gemotiveerd betwist. In voorwaardelijke reconventie vordert hij de vernietiging van besluiten of andere rechtshandelingen voor zover in conventie wordt geoordeeld dat deze de conventionele vorderingen kunnen dragen, subsidiair bepaling dat deze besluiten of andere rechtshandelingen op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing moeten blijven, met veroordeling van de Vereniging in de kosten.

3..De beoordeling in conventie en in reconventie

3.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.2.
De Vereniging stelt dat zij het lidmaatschap van [naam gedaagde] heeft opgezegd bij opzeggingsbrief van 3 juli 2019. Anders dan [naam gedaagde] heeft betoogd, kan deze brief naar het oordeel van de rechtbank inderdaad niet anders worden gelezen dan als een opzegging. Weliswaar staat er in de brief: “Er rest ons derhalve niets anders dan u het lidmaatschap per onmiddellijke ingang in deze brief te bevestigen”, maar in de context van de gehele brief – van de aanhef “opzeggen lidmaatschap” tot de uitleg “hoe de vereniging de zaken verder af gaat handelen” – is duidelijk dat bedoeld is het lidmaatschap op te zeggen. [naam gedaagde] heeft dit kennelijk ook zo begrepen, aangezien hij zich na ontvangst van de brief tot een advocaat heeft gewend. De rechtbank heeft er, mede gelet op de toelichting van de voorzitter van de Vereniging ter zitting dat het een unaniem besluit van de zeven bestuursleden betrof, geen twijfel over dat het besluit tot opzegging door het bestuur is genomen en geen eenmansactie van een der bestuursleden is geweest, zoals [naam gedaagde] nog heeft geopperd.
3.3.
Naar het oordeel van de rechtbank valt, anders dan [naam gedaagde] heeft betoogd, voorts niet in te zien waarom de Vereniging de gehanteerde opzeggingsgrond als zodanig niet ter beschikking zou hebben gestaan: de wet noemt deze opzeggingsgrond in art. 2:35, tweede lid, BW met zoveel woorden. Deze opzeggingsgrond wordt in de statuten weliswaar niet herhaald, maar ook niet uitgesloten. Dat bepaalde gedragingen onder omstandigheden zowel grond voor opzegging als voor ontzetting kunnen vormen, zodat de Vereniging in die situaties een keuze kan maken tussen twee opties met elk hun eigen kenmerken en voor- en nadelen voor de betrokkenen, leidt niet tot een ander oordeel.
3.4.
De rechtbank stelt bij de inhoudelijke beoordeling van de opzegging voorop dat in een lidmaatschapsverhouding als de onderhavige aan de betrokken vereniging, binnen de grenzen van wetsbepalingen als art. 2:35 BW en de statuten, bij het nemen van haar besluiten een vrijheid toekomt, die meebrengt dat maatregelen als de onderhavige — afgezien van strijd met wet of statuten — slechts jegens het betrokken lid ontoelaatbaar zijn, indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens het betrokken lid in redelijkheid niet tot een zodanige maatregel had kunnen komen (arrest van de Hoge Raad van 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702). Dit betekent dat het besluit van de Vereniging slechts geen stand kan houden, indien redelijk oordelende mensen niet tot een dergelijk besluit hadden kunnen komen.
3.5.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. De feitelijke grond voor de opzegging is gelegen in het zeer frequente (“permanente”, in termen van de statuten) verblijf vanaf in elk geval oktober 2016 in [naam gedaagde] tuinhuisje van [naam gedaagde] ex-partner – die, naar tussen partijen niet in geschil is, te kampen heeft met aanhoudende mentale problemen – en haar gedrag.
Hierover is blijkens een gespreksverslag van 5 november 2016 met [naam gedaagde] gesproken; daarbij is ook de overlast die werd veroorzaakt door de vele katten die op de tuin van [naam gedaagde] verbleven besproken en is deze door [naam gedaagde] wel erkend.
Nadat ook inschakeling van hulpverlening voor de ex-partner van [naam gedaagde] niet tot een oplossing heeft geleid, is [naam gedaagde] bij brieven van 23 februari 2017 en 2 maart 2017 door de Vereniging gewaarschuwd dat zijn lidmaatschap dreigde te worden opgezegd.
Vanwege bestuurswisselingen is toen geen verdere actie ondernomen, aldus de Vereniging, maar op 25 april 2018 is opnieuw een brief aan [naam gedaagde] gestuurd, met de verwachting van het bestuur dat binnen één maand een oplossing zou worden gevonden, omdat een aantal klachten waren ontvangen dat de tuin op een vuilstortplaats begon te lijken en dat door de ex-partner in borders gestrooid brood ratten, muizen en ander ongedierte aantrok, terwijl zij erg vervelend reageerde als zij daarop door mede-tuinders werd aangesproken. Volgens de Vereniging zijn in die periode ook verschillende andere klachten over de ex-partner binnengekomen, onder meer over een aan een kind gegeven speciaal recept waarmee zijn terminaal zieke vader beter zou worden, welke belofte een grote impact heeft gehad toen de vader toch overleed. Ook zou zij een lid van de Vereniging hebben bedreigd en zouden er, als [naam gedaagde] ook aanwezig was, luidruchtige scheldpartijen zijn geweest. Verder is door de Vereniging geconstateerd dat de ex-partner bomen in de omgeving van de tuin insmeerde met urine, omdat deze de kanker van de bomen zou genezen. Daarnaast heeft op 30 juli 2018 een lid aangifte van mishandeling – een klap op de arm met de vlakke hand – van haar kind door de ex-partner gedaan.
Bij brief van 4 augustus 2018 heeft de Vereniging de ex-partner van [naam gedaagde] de toegang tot het complex ontzegd: weliswaar verbleef zij er met toestemming van [naam gedaagde], maar alle klachten, gesprekken, e-mails en brieven bijeen genomen kwam het bestuur tot de conclusie dat zij zich niet hield aan de regels van statuten en reglementen en dat er geen verbetering viel te verwachten, aldus de Vereniging. Tevens is in de brief van 4 augustus 2018 aangekondigd dat wanneer zijn ex-partner zich zou beroepen op toestemming van [naam gedaagde], zijn lidmaatschap zou worden opgezegd. [naam gedaagde] en zijn ex-partner zijn uitgenodigd voor een gesprek op 11 augustus 2018. [naam gedaagde] is op dat gesprek verschenen en heeft blijkens het opgemaakte gespreksverslag de klachten van het bestuur weersproken en daarbij aan het bestuur gevraagd aan te tonen dat de klachten op waarheid berusten. In de brief van 13 augustus 2018 heeft het bestuur bevestigd niet in te gaan op de vraag naar de namen van de leden die klagen. Er waren volgens het bestuur meer klachten dan ooit en inmiddels was de hiervoor bedoelde aangifte gedaan door een tuinlid en was de wijkagent betrokken. Het bestuur heeft tevens verklaard dat zij van mening was dat zij meer heeft gedaan dan nodig en contact heeft gezocht met het behandelteam van de ex-partner om aandacht te krijgen voor de situatie. [naam gedaagde] heeft vervolgens verklaard dat hij niets kan doen en wel medewerking wil verlenen, maar dat het bestuur dan de oplossing moet aandragen, omdat het meer mogelijkheden heeft dan hij en instanties zou kunnen aanschrijven voor een woonplek.
Op 30 augustus 2018 heeft het bestuur [naam gedaagde] een finale waarschuwing gestuurd en daarin onder meer de expliciete aanwijzing gegeven dat zijn ex-partner per 30 september 2018 geen toegang meer heeft tot het tuincomplex omdat zij overlast veroorzaakt, waarbij het de verantwoordelijkheid van [naam gedaagde] is om haar dat duidelijk te maken en erop toe te zien.
Niet in geschil is dat de ex-partner nadien een klein jaar in Frankrijk en bij een dochter heeft verbleven.
Bij brief van 19 juni 2019 deelt het bestuur [naam gedaagde] mede dat opnieuw is geconstateerd dat zijn ex-partner in het tuinhuisje van [naam gedaagde] verblijft en dat het bestuur voornemens is het lidmaatschap van [naam gedaagde] op te zeggen. [naam gedaagde] is uitgenodigd voor een gesprek op 29 juni 2019.
Bij brief van 3 juli 2020 is vervolgens het lidmaatschap opgezegd, nadat [naam gedaagde] niet op genoemde uitnodiging was ingegaan.
Niet in geschil is dat de ex-partner eind 2019 in een traject is opgenomen, dat zij huisvesting heeft gekregen en dat zij vanaf omstreeks februari 2020 niet meer op het complex is geweest.
3.6.
Bij de beoordeling van deze feiten en omstandigheden stelt de rechtbank voorop dat - wat er zij van (de ernst van) alle details in de voorgeschiedenis vanaf 2016 - uitgegaan moet worden van het toegangsverbod dat op 4 augustus 2018 aan de ex-partner is opgelegd, dat op 11 augustus 2018 met [naam gedaagde] (en zijn jongste dochter [naam 4]) is besproken en waarvan niet is gebleken dat [naam gedaagde] (of zijn ex-partner) daartegen op enigerlei wijze is opgekomen. Hierbij weegt de rechtbank mee dat weliswaar geen verklaringen van de klagers zelf zijn overgelegd, maar dat daar tegenover staat dat de vele klachten gedurende vele jaren door besturen in wisselende samenstellingen aan [naam gedaagde] zijn gemeld en dat ook de onderhavige beslissing tot opzegging, zoals al overwogen, unaniem door de zeven bestuursleden is genomen. Dit betekent dat wanneer de klachten niet op waarheid zouden berusten, sprake zou zijn van een jarenlange hetze van vele betrokken bestuursleden jegens [naam gedaagde] en dienaangaande is niets gesteld of gebleken.
3.7.
Alleszins voorstelbaar is vervolgens dat het bestuur na de terugkeer van de ex-partner in juni 2019 vreesde voor een herhaling van zetten en voor hernieuwde onrust. Daarbij komt dat hoewel begrip kan bestaan voor de moeizame situatie waarin [naam gedaagde] (en zijn kinderen) met de ex-partner (en hun moeder) verkeerden, uit de stukken toch niet het beeld oprijst dat [naam gedaagde] – vanaf de eerste problemen in 2016, maar in elk geval na juni 2019 – effectief heeft opgetreden tegen het overlast gevende verblijf van zijn ex-partner in het tuinhuisje en op het complex en dat hij daarbij actief naar een alternatieve verblijfplaats is gaan zoeken. Zijn stellingname in augustus 2018 dat hij niets kan doen en dat het bestuur instanties zou kunnen aanschrijven voor een woonplek wijst veeleer op het tegendeel – een passieve opstelling – en daarmee op een miskenning van zijn eigen verantwoordelijkheid voor wie er op grond van zijn lidmaatschap in het tuinhuisje verbleef. Dat zijn ex-partner indertijd de koopakte van het tuinhuisje heeft ondertekend, zoals hij nog heeft aangevoerd, maakt dit niet anders. Bovendien heeft het ook na de opzegging nog een half jaar geduurd voordat de ex-partner het tuinhuisje definitief verliet.
3.8.
De rechtbank wil aannemen dat de tuin al 25 jaar [naam gedaagde] lust en leven is en heeft nota genomen van de overgelegde petitie en van de adhesiebetuigingen van de aan de zijde van [naam gedaagde] aanwezige sympathisanten ter zitting, maar kan in het licht van het voorgaande toch niet anders oordelen dan dat de Vereniging, gelet op de slepende voorgeschiedenis, bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid tot de opzegging van het lidmaatschap heeft kunnen komen. Ter zitting is zijdens [naam gedaagde] nog een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, aangezien het bestuur anderen ook zonder toestemming “permanent” op het complex zou laten verblijven, maar nog afgezien van de vraag of dit gedogen ook jegens niet-leden heeft plaatsgevonden, is niet gesteld of gebleken dat ook is of wordt gedoogd in een situatie van langdurige overlast en na een expliciet en als zodanig onweersproken gebleven verbod het terrein te betreden.
3.9.
Het voorgaande betekent dat de door de Vereniging gevorderde verklaring voor recht en de veroordeling tot ontruiming zullen worden toegewezen. Het gevorderde verbod aan [naam gedaagde] het complex, althans zijn (voormalige) eigen tuin en tuinhuisje te betreden, zal worden afgewezen, nu het een openbaar complex betreft, niet is gebleken van gedragingen van [naam gedaagde] die een toegangsverbod rechtvaardigen en [naam gedaagde] ter zitting heeft toegezegd een rechterlijk oordeel (ook hangende een eventueel hoger beroep) te zullen respecteren en zijn (voormalige) eigen tuin en tuinhuisje – waar het de Vereniging vooral om gaat, zo bleek ter zitting – niet te zullen betreden.
3.10.
[naam gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie worden veroordeeld als hierna te melden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat geen stukken zijn overgelegd die duidelijke aanwijzingen bieden dat de vordering een waarde van minder dan € 25.000,- vertegenwoordigt en daarom bij de kantonrechter had moeten worden aangebracht, zodat er geen aanleiding bestaat daarmee bij de kostenveroordeling rekening te houden, zoals door [naam gedaagde] bepleit.
3.11.
Nu mede gelet op de tijd van het jaar niet is gebleken dat de Vereniging op korte termijn dit vonnis ten uitvoer moet kunnen leggen en [naam gedaagde] er belang bij heeft dat hangende een eventueel hoger beroep geen verkoop van het tuinhuisje en ontruiming van de hem toegewezen tuin plaatsvindt, zal het vonnis, zoals [naam gedaagde] heeft verzocht, niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat de ex-partner inderdaad niet meer in het tuinhuisje zal verblijven.
3.12.
Het voorgaande betekent tevens dat de voorwaarde waaronder de reconventionele vorderingen zijn ingesteld in vervulling is gegaan, en dat deze vorderingen, die zijn gegrond op de stelling dat het opzeggingsbesluit vernietigbaar is op de in art. 2:15 BW genoemde gronden althans in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid, moeten worden afgewezen. Genoemde gronden doen zich niet voor en uit het voorgaande volgt in het bijzonder dat niet is gebleken dat het besluit in strijd komt met hetgeen de redelijkheid en billijkheid vereisen. [naam gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie. Omdat de reconventie voortvloeit uit het verweer worden deze proceskosten op de helft van de punten gewaardeerd en overigens op gelijke voet als de conventie.

4..De beslissing

De rechtbank,
in conventie
verklaart voor recht dat het lidmaatschap van [naam gedaagde] van de Vereniging is beëindigd;
veroordeelt [naam gedaagde] de door hem gehuurde tuin op het volkstuinencompex van de Vereniging aan het adres [adres], zijnde tuin [nummer], te ontruimen binnen veertien dagen na dit vonnis, en deze tuin ontruimd te houden;
indien [naam gedaagde] niet binnen veertien dagen na dit vonnis tot ontruiming van deze tuin is overgegaan: machtigt de Vereniging de tuin op kosten van [naam gedaagde] te ontruimen, waarbij de kosten van de ontruiming verrekend mogen worden met de vergoeding die [naam gedaagde] eventueel op grond van artikel 16 van het huishoudelijk reglement nog van de Vereniging ontvangt,
en, indien deze kosten hoger zijn dan het bedrag dat de Vereniging nog op grond van artikel 16 van het huishoudelijk regelement aan [naam gedaagde] verschuldigd is: veroordeelt [naam gedaagde] dit meerdere aan de Vereniging te betalen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
veroordeelt [naam gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Vereniging bepaald op € 656,- aan griffierecht, op € 102,96 aan dagvaardingskosten en op € 1.086,- aan salaris voor de advocaat;
wijst af het meer of anders gevorderde;
in reconventie
wijst de vordering af;
veroordeelt [naam eiser] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Vereniging bepaald op € 543,- aan salaris voor de advocaat.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 16 december 2020.
3302/3120