In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 december 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam eiser], handelend onder de naam [handelsnaam], en verschillende gedaagden, waaronder [naam gedaagde 1] en [naam gedaagde 2]. De kern van het geschil betreft de vraag of een cateringovereenkomst die op 1 augustus 2012 is gesloten tussen [naam eiser] en [naam gedaagde 1] ook kan worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst van bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW. [naam eiser] vorderde onder andere schadevergoeding van € 153.072,66 en een verklaring dat de overeenkomst als huurovereenkomst moet worden aangemerkt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst elementen van zowel een huurovereenkomst als een exploitatieovereenkomst bevat. Echter, de rechtbank oordeelde dat de stelling van [naam eiser] dat de overeenkomst een huurovereenkomst is, niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank hanteerde de Haviltex-maatstaf, waarbij niet alleen de taalkundige betekenis van de overeenkomst wordt bekeken, maar ook de bedoeling van partijen bij het sluiten van de overeenkomst. De rechtbank concludeerde dat de overeenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een huurovereenkomst, omdat de elementen van een huurovereenkomst niet voldoende aanwezig waren.
De rechtbank wees de vorderingen van [naam eiser] af en stelde hem in het ongelijk, waarbij hij ook werd veroordeeld in de proceskosten. De proceskosten werden begroot op € 4.131,- aan griffierecht en € 4.804,- aan salaris voor de advocaat. Dit vonnis is openbaar uitgesproken op 24 december 2020.