In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 december 2020 uitspraak gedaan in een verzoek tot beëindiging van het ouderlijk gezag van de moeder en de (stief)vader over hun kinderen, [naam kind 1], [naam kind 2] en [naam kind 3]. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om het gezag te beëindigen en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming West tot voogd te benoemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de kinderen een belast verleden hebben, met trauma's door huiselijk geweld en seksueel grensoverschrijdend gedrag door de (stief)vader. De kinderen zijn langdurig onder toezicht gesteld en uit huis geplaatst, waarbij [naam kind 1] tijdelijk bij de moeder is geplaatst.
De rechtbank heeft de standpunten van de betrokken partijen gehoord, waaronder de moeder, de (stief)vader, de GI en de Raad. De moeder heeft aangegeven dat zij het gezag over [naam kind 1] wil behouden, terwijl de (stief)vader zich niet verzet tegen beëindiging van zijn gezag over [naam kind 1] en [naam kind 2]. De rechtbank heeft geoordeeld dat de opvoedvaardigheden van zowel de moeder als de (stief)vader onvoldoende zijn om de kinderen de benodigde zorg en ondersteuning te bieden. Daarom heeft de rechtbank het verzoek tot beëindiging van het gezag van de ouders over [naam kind 2] en [naam kind 3] toegewezen, maar het gezag van de moeder over [naam kind 1] niet beëindigd, gezien de feitelijke situatie waarin [naam kind 1] bij de moeder verblijft.
De rechtbank heeft de GI benoemd tot voogd over [naam kind 2] en [naam kind 3], en de beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Hoger beroep tegen deze beschikking kan binnen drie maanden na de uitspraak worden ingesteld door de verzoekers en andere belanghebbenden.