ECLI:NL:RBROT:2020:12583

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
14 januari 2021
Zaaknummer
8904380 / VV EXPL 20-487
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot herstel van gebrek in huurwoning en schadevergoeding in kort geding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser en een gedaagde, waarbij de gedaagde niet is verschenen. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde N.C. Harteveld-Askamp, vorderde onder andere dat de gedaagde binnen vijf dagen na betekening van het vonnis het gebrek aan de centrale verwarming in de huurwoning zou herstellen. De eiser stelde dat de centrale verwarming en warm water ontbraken, wat een ernstige inbreuk op zijn huurgenot vormde. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser een spoedeisend belang had bij de gevorderde voorlopige voorziening en heeft de vordering tot herstel van het gebrek toegewezen, met een dwangsom van € 250,- per dag voor elke dag dat de gedaagde nalaat te voldoen aan het vonnis, met een maximum van € 5.000,-.

Daarnaast vorderde de eiser een huurprijsverlaging van 60% over een bepaalde periode, maar deze vordering werd afgewezen omdat in kort geding geen wijziging van de rechtstoestand tussen partijen kan worden getroffen. De kantonrechter heeft ook de vordering tot schadevergoeding en de vordering tot betaling van huurkosten voor een elektroheater beoordeeld. De vordering tot schadevergoeding van € 500,- werd afgewezen wegens gebrek aan spoedeisend belang en onvoldoende onderbouwing. De kantonrechter heeft de gedaagde verder veroordeeld in de proceskosten en de buitengerechtelijke incassokosten zijn gematigd tot € 462,50. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het méér of anders gevorderde is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
zaaknummer: 8904380 / VV EXPL 20-487
uitspraak: 18 december 2020
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser bij exploot van dagvaarding van 9 december 2020,
gemachtigde: N.C. Harteveld-Askamp,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid met ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’.

1..Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 9 december 2020, met producties;
  • de brief van 10 december 2020 van mr. Harteveld-Askamp, met aanvullende producties.
1.2
Op 17 december 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, alwaar [eiser] en zijn gemachtigde zijn verschenen. [gedaagde] is, hoewel naar behoren opgeroepen, niet verschenen. Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
1.3
De uitspraak van het vonnis is door de kantonrechter bepaald op heden.

2..De vordering

2.1
[eiser] heeft gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
I. [gedaagde] te veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis het gebrek aan het gehuurde op te heffen, inhoudende dat de centrale verwarming werkt en er warm water is, een en ander op zo’n wijze dat het herstel voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk, zulks op straffe van een dwangsom van € 1.000,-, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke dag dat [gedaagde] nalaat aan deze verplichting te voldoen;
II. de door [eiser] verschuldigde huurprijs te verlagen met een percentage van 60% over de periode van 19 november 2019 tot het moment waarop het gebrek is opgeheven, met veroordeling aan [gedaagde] om aan [eiser] te restitueren het verschil tussen deze verlaagde huurprijs en de feitelijk door [eiser] betaalde huurprijs, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de dag van dagvaarding tot de datum van algehele voldoening;
III. [gedaagde] te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen de door [eiser] gemaakte huurkosten van de elektroheater vanaf 22 november 2020 tot en met de dag dat de woning weer voorzien is van een werkende centrale verwarming, zulks met een maximum van € 19,- per dag;
IV. [gedaagde] te veroordelen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 500,-, dan wel een ander bedrag in goede justitie door de rechtbank [lees: de voorzieningenrechter] vast te stellen inzake schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der verzuim, zijnde 19 november 2020, althans de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
V. [gedaagde] te veroordelen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te betalen een bedrag van € 1.000,-, dan wel een ander bedrag in goede justitie door de rechtbank [lees: de voorzieningenrechter] vast te stellen inzake buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der verzuim, zijnde 19 november 2020, althans de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
VI. [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, daaronder begrepen alle kosten welke op de tenuitvoerlegging vallen.
2.2
Aan zijn vordering heeft [eiser] – zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang – het volgende ten grondslag gelegd:
[eiser] huurt van [gedaagde] de woonruimte aan het adres [adres] (hierna: het gehuurde). Er is sprake is van een gebrek in de zin van artikel 7:204 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), nu de CV ketel van het gehuurde vanwege een gevaarlijke situatie is afgesloten en er thans geen centrale verwarming en warm water in het gehuurde is. Hierdoor wordt [eiser] ernstig in zijn huurgenot geschaad. [gedaagde] dient dit essentiële gebrek zo spoedig mogelijk op te heffen op verlangen van [eiser] en is op grond van artikel 15 van huurovereenkomst gehouden de levering van gas, warmte, elektriciteit en (warm) water te verzorgen, maar weigert het gebrek aan de CV ketel te herstellen ondanks herhaalde verzoeken daartoe van [eiser] . Naast herstel van de ketel heeft [eiser] recht op huurprijsvermindering over de periode dat het gebrek niet afdoende is opgeheven. Gezien er ernst van het gebrek is een huurprijsverlaging van 60% gerechtvaardigd. Ook vordert [eiser] op grond van artikel 7:208 BW jo. artikel 6:162 BW vergoeding van zijn schade, bestaande in de huurkosten van een elektroheater om het gehuurde te verwarmen zolang deze niet door de CV ketel verwarmd kan worden, alsmede een schadevergoeding van € 500,- omdat zijn dochter door het gebrek ziek is geworden c.q. niet snel beter is geworden. [eiser] heeft buitengerechtelijke incassokosten moeten maken om [gedaagde] tot nakoming van zijn verplichtingen te bewegen en vordert terzake van deze kosten een bedrag van € 1000,-.

3..De beoordeling

3.1
[gedaagde] is niet op de mondelinge behandeling verschenen. De kantonrechter heeft zich ervan vergewist dat [gedaagde] behoorlijk is opgeroepen, zodat tegen hem verstek wordt verleend.
3.2
Gelet op de stellingen van [eiser] is het aannemelijk dat hij een spoedeisend belang heeft bij de gevorderde voorlopige voorziening, zodat hij ontvankelijk is in zijn vordering.
3.3
De vordering komt de kantonrechter niet ongegrond of onrechtmatig voor en wordt dan ook toegewezen, een en ander voor zover hierna niet anders blijkt.
3.4
De onder I gevorderde dwangsommen worden gematigd en gemaximeerd zoals in de beslissing vermeld.
3.5
Met betrekking tot de vordering onder II wordt overwogen dat in kort geding slechts een ordemaatregel kan worden getroffen. Bij toewijzing van de onder II gevorderde huurprijsvermindering zou de rechtstoestand tussen partijen echter gewijzigd worden. Dit is in kort geding niet mogelijk, ook niet voor een tijdelijke periode. Daarom wordt de vordering onder II afgewezen.
3.6
De vorderingen onder III en IV strekken tot het treffen van een voorziening in kort geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom. Bij de beoordeling van een dergelijke vordering is terughoudendheid op zijn plaats en moeten naar behoren feiten en omstandigheden worden aangewezen die meebrengen dat een zodanige voorziening uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is (vgl. HR 14 april 2000, NJ 2000, 489). Daarbij zal de rechter niet alleen dienen te onderzoeken of het bestaan van de vordering van [eiser] voldoende aannemelijk is, maar ook - kort gezegd – of een spoedeisend belang bestaat, terwijl hij bij de afweging van de belangen van partijen (als een van de voor toewijsbaarheid in aanmerking te nemen factoren vgl. HR 14 juni 2002, NJ 2002, 395) het restitutierisico zal hebben te betrekken.
3.7
In het licht van het bovenstaande wordt overwogen dat ten aanzien van de vordering onder III het spoedeisend belang er kennelijk in gelegen is dat [eiser] het gehuurde gedurende het gebrek leefbaar dient te houden. De vordering onder III komt voor het overige niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal worden toegewezen.
3.8
De vordering onder IV tot het betalen van het bedrag van € 500,- aan (immateriële) schadevergoeding kan niet worden toegewezen nu niet gebleken is dat sprake is van een spoedeisend belang bij de vordering en [eiser] bovendien onvoldoende heeft gesteld voor het oordeel dat als gevolg van het gebrek aan het gehuurde aan zijn zijde sprake is van een ‘aantasting in de persoon’ in de zin van artikel 6:106 BW, dat hierbij als maatstaf geldt.
3.9
De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden op grond van artikel III 3.3 van Rapport BGK Integraal 2013 gematigd tot een bedrag van € 462,50.
3.1
[gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, bestaande uit verschotten en gemachtigdensalaris. De verschotten worden vastgesteld op € 102,96 aan explootkosten en € 83,- aan griffierecht. Aan gemachtigdensalaris wordt een bedrag van € 498,- toegekend.
3.11
De gevorderde nakosten worden toegewezen als in de beslissing vermeld, nu de proceskostenveroordeling hiervoor reeds een executoriale titel geeft en de kantonrechter van oordeel is dat de nakosten zich reeds vooraf laten begroten.

4..De beslissing

De kantonrechter:
rechtdoende in kort geding,
verleent verstek tegen de niet verschenen [gedaagde] ;
veroordeelt [gedaagde] om binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis het gebrek aan het gehuurde op te heffen, inhoudende dat de centrale verwarming werkt en er warm water is, een en ander op zo’n wijze dat het herstel voldoet aan de eisen van goed en deugdelijk werk, zulks op straffe van een dwangsom van € 250,00 per dag voor elke dag dat [gedaagde] nalaat te voldoen aan dit vonnis, met een maximum van € 5.000,00;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen de door [eiser] gemaakte huurkosten van de elektroheater vanaf 22 november 2020 tot en met de dag dat het gehuurde weer voorzien is van een werkende centrale verwarming, zulks met een maximum van € 19,00 per dag;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen kwijting te betalen € 462,50 aan buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf de dag van dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] vastgesteld op € 185,96 aan verschotten en € 498,- aan salaris voor de gemachtigde; en indien [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan dit vonnis heeft voldaan, begroot op € 120,- aan nasalaris. Indien daarna betekening van het vonnis heeft plaatsgehad, dient het bedrag aan nasalaris nog te worden verhoogd met de kosten van betekening;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.A. Vroom en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
46009