ECLI:NL:RBROT:2020:13087

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 juli 2020
Publicatiedatum
15 maart 2021
Zaaknummer
C/10/597384 / KG ZA 20-447
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling na intrekking van een kort geding

In deze zaak heeft eiser op 3 juni 2020 gedaagde gedagvaard voor een kort geding dat op 11 juni 2020 zou plaatsvinden. Echter, op 10 juni 2020 heeft eiser de zaak ingetrokken. Gedaagde heeft vervolgens verzocht om eiser te veroordelen in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het noodzakelijk was om het kort geding aanhangig te maken. Hierdoor wordt eiser als de in het ongelijk gestelde partij beschouwd en veroordeeld in de proceskosten. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten begroot op € 557,75, inclusief griffierecht en salaris advocaat. Het vonnis is uitgesproken op 15 juli 2020 en is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/597384 / KG ZA 20-447
Vonnis in kort geding van 15 juli 2020
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats eiser] ,
eiser,
advocaat mr. C.W.F. Jansen te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats gedaagde] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.J.M. van Rijsewijk te Tilburg.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1..De procedure

1.1.
[eiser] heeft [gedaagde] op 3 juni 2020 doen dagvaarden om op 11 juni 2020 om 11:00 uur te verschijnen ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Bij brief van 9 juni 2020 heeft [gedaagde] producties overgelegd. Bij faxbericht van 10 juni 2020 heeft [eiser] de zaak ingetrokken.
1.2.
Bij faxbericht van 10 juni 2020 heeft [gedaagde] de voorzieningenrechter verzocht [eiser] te veroordelen in de proceskosten en verzocht om schriftelijke behandeling van het verzoek.
1.3.
[eiser] heeft bij brief van 30 oktober 2019 bezwaar gemaakt tegen de verzochte proceskostenveroordeling.
1.4.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten en nu partijen hierom niet verzoeken, acht de voorzieningenrechter een mondelinge behandeling niet noodzakelijk. Vonnis is daarom bepaald op heden.

2..Overwegingen

2.1.
In artikel 249 Rv is met betrekking tot de bodemprocedures bepaald dat de eiser bij afstand van instantie verplicht is de proceskosten van de gedaagde te betalen. In zijn uitspraak van 3 juni 2016 (ECLI:NL:HR:2016:1087) heeft de Hoge Raad overwogen dat voormelde bepaling, tezamen met de artikelen 125-127 en 250 Rv, niet op het kort geding in eerste aanleg van toepassing is. Deze regels bieden echter wel aanknopingspunten op grond waarvan de voorzieningenrechter onder de door de Hoge Raad gegeven voorwaarden op vordering van gedaagde beslist op een tussen partijen gerezen geschil over de vergoeding van proceskosten na intrekking van een kort geding.
2.2.
In zijn uitspraak van 3 juni 2016 heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat indien eiser het kort geding intrekt de aanhangigheid daarvan niet komt te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. De door de Hoge Raad vastgestelde termijn waarbinnen de mededeling dient te worden gedaan, bedraagt veertien dagen na datum waartegen gedaagde oorspronkelijk was opgeroepen, waarna een dergelijke vordering (ook in een afzonderlijke procedure) niet meer mogelijk is.
2.3.
Aangezien de voorzieningenrechter op het geschil over de proceskosten moet beslissen, zijn partijen op grond van artikel 3 lid 1 WGBZ (alsnog) griffierecht verschuldigd.
2.4.
In deze zaak is de mededeling van [gedaagde] dat zij vergoeding van haar kosten vordert binnen de gestelde veertiendagentermijn gedaan.
2.5.
In de dagvaarding vorderde [eiser] – kort gezegd – om [gedaagde] te veroordelen om de woning aan de [adres] , [postcode] Hoogvliet Rotterdam binnen 24 uur na betekening van het vonnis te verlaten. Het kort geding is ingetrokken, omdat [eiser] er toch de voorkeur aan geeft om te bezien of partijen er in onderling overleg uit kunnen komen.
Naar voorlopig oordeel komt de intrekking van het kort geding daarmee voor risico van [eiser] . Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het in de gegeven omstandigheden noodzakelijk was om een kort geding aanhangig te maken. Dit betekent dat [eiser] moet worden beschouwd als de in het ongelijk gestelde partij en wordt veroordeeld in de proceskosten.
2.6.
De voorzieningenrechter begroot de proceskosten volgens het liquidatietarief. Aangezien er geen mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden, wordt de vergoeding voor het salaris van de advocaat van [gedaagde] begroot op € 316,50 (zijnde de helft van het voor een kort geding als het onderhavige gebruikelijke tarief van € 633,00, waarin twee punten zijn verdisconteerd) voor het oorspronkelijke kort geding en € 158,25 (zijnde een kwart van het hiervoor bedoelde tarief) voor dit proceskostengeschil, te vermeerderen met het griffierecht van € 83,00. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden daarmee begroot op:
- griffierecht € 83,00
- salaris advocaat
€ 474,75
Totaal € 557,75

3..De beslissing

De voorzieningenrechter:
3.1.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 557,75,
3.2.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en door mr. C. Sikkel ondertekend en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2020.
2180/2009